Spring naar inhoud

Voor de vrienden van vroeger, bij de dood van Hans Beentje

Van de vrienden van vroeger kun je een kwartetspel samenstellen. Later verbond ik ze als aan een ketting. Die ketting brak bij de vroege dood van Willem. Er viel een schakel uit, de ketting was niet meer aaneen te rijgen.
Bij de begrafenis van Hans kijk ik naar zijn levenloze lichaam. Het ligt op een plank, in doeken gewikkeld. Hij lijkt een Christusfiguur, van zijn lijden verlost. Het tafereel doet ook denken aan Rembrandts schilderij de Anatomische Les. Je ziet de contouren van zijn lichaam in het doek. Er liggen bloemetjes op. Het lijkt of hij elk moment het doek van zich af zal trekken, rechtop gaan zitten op de houten plank, vragen: ‘Wat is hier aan de hand?’ met die beetje lijzige stem, die altijd becommentarieerde. Soms met een cynisch lachje.
Een mooie jongen, lenig ook. Een vader had hij niet. Wel een moeder en zus, later een vrouw, een zoon, vriendinnen, een vriendin. Hij was altijd al goed in het versieren. We hebben veel met elkaar meegemaakt. Met de dood dringt het besef van vriendschap pas goed tot me door. Ik heb de vriendschappen niet gekoesterd. Dat is te betreuren. De vriendschap eindigde ergens. Zonder opzet, het ging gewoon zo.
Bij de begrafenis van René vorig jaar vertelde ik over een roos. Opkijkend, keek ik recht in het gezicht van Hans tussen de mensen die in de aula verzameld waren. Maar als ik nu zeg dat dit de laatste keer was dat ik hem zag, reageren vrienden, familie: ‘Maar hij was er niet!’ Toch was het zo. Zag ik soms iets anders? Het is me wel eens verweten dat ik de dingen anders zie/beleef dan ze waren of zijn.

Na Hans’ begrafenis, wanneer ik naar zijn zoon kijk, lijkt het of Hans weer even tevoorschijn komt, de slender verschijning. Hij is te zien op die enige foto die ik van hem maakte, in Frankrijk. Hij steekt een straat over. Hij draagt een Borsolino hoedje op z’n hoofd. Tijdens die vakantie met Paul hadden we een eind gereden. We streken op een terras neer. Hans zei: ‘Geef mij maar een pil…’ Voordat hij 'pilsje' kon zeggen, viel hij flauw. We schrokken toen hij zomaar onderuit ging. Was dit achteraf gezien het eerste symptoom van zijn suikerziekte die later pas echt de kop op stak?
We woonden ‘allemaal’ een tijdje in het huis ‘van’ Maarten in de Utrechtse Schoolstraat. Opnieuw een kring van vrienden. Ook Ida woonde er, m’n beste vriendin van vroeger, die al eerder is heengegaan. Denkend aan Hans, zie ik haar weer terug. En Peter en Willem, die hem voorgingen. Waar zijn ze? Zo vroeg weg gegaan, verdwenen.
Het is mooi als je elkaar kent van vroeger. De beste tijd eigenlijk, in de puberteit en daarna. Wankelend een weg vindend. Een mening vormend. Als alles nog de eerste keer is. Dwalend in gedachten over de vrienden van vroeger, hoor ik Ida’s lachje. Zie ik Hans terug op het hockeyveld, en Peter. Van die momenten dat je echt naar elkaar kijkt, op afstand, in beweging. Peter speelde in de achterhoede, de verdediging, Hans ook. Niet echt fanatiek. Jongens, waar je als meisje ('Meisjes A') verliefd op kon worden. Het lijkt zo nonchalant. Terwijl het moment er echt veel toe deed.
Onderling werd er gepest, over elkaar gekletst. Maar het leidde niet tot echte problemen. Anders wel met de ouders, het generatieconflict van eind jaren ’60. In de meeste gezinnen waren ontbrekende, afwezige vaders. Wel moeders, huisvrouwen die nog geen carrière maakten, maar afwachtten wat zou komen. Met welke vrienden hun zonen en dochters thuiskwamen. Of ze hun huiswerk wel maakten. Met wie ze vreeën. Op tijd thuis waren.
Achterop de Puch van de jongens op zaterdagavonden feestjes af in de buurt…Wietze wist altijd wel waar ergens een feestje was. Op die feestjes kwam je weer andere groepjes tegen uit de Arnhemse omgeving, Schaarsbergen, de Hoogkamp. Overal vormden zich groepjes, de ene ‘hoorde’ niet bij de ander. Soms was er overloop. Hier en daar vormden ze een popband. De groep van de Graaf van Rechterenweg heette None. Hans was drummer. Don zong Teach me to love in de Arnhemse Kameleon. De naam None stond overal op de muren in de straten. Daar had Wietze voor gezorgd.
Een oude agenda gebruikte ik die tijd als dagboek. Later heb ik die weggedaan. Jammer, maar ik ben het toch echt niet vergeten.
De vriendschap is ontstaan en verbroken, ontstaan en verbroken. Ik heb de vriendschap niet gekoesterd, nu hecht ik er aan.
Daar ligt Hans. Je dood brengt me naar Willem, Peter, Ida, Milosch, Hanneke, vrienden en vriendinnen. Het is herfst. De bladeren worden geel, de dagen korter. Het wordt stil. Vrienden waren we, schreef Nescio.