Spring naar inhoud

Columns

Dit stukje over Peter en de film De man die de wereld wilde veranderen, begint met de voorstelling van de zanger en komiek Sven Raske in de kleine zaal van het Concertgebouw. Toen Raske het lied: 'In einer Zeit, die nun vergangen ist lebten wir schon zusammen, sie und ich' van Bertolt Brecht inzette, herkende ik het lied zoals ik het voor het eerst door mijn moeder had horen zingen. De licht valse toon had me als kind getriggerd: wat zingt zij? Jawel, zij zong liederen uit de Dreigroschenoper bij de wasmachine, staand naast een bak kolkende grijzige massa waswater. Het herinneringsbeeld van zwoegend de was doen, in combinatie met de fonkelende tonen van haar stem, geeft betekenis aan de rauwe teksten uit de Dreigroschenoper. Het gezang gaf glans, het waswater en de slovende moeder was dof. Ik wilde mijn moeder horen zingen, zo’n geluksmoment meemaken. Maar haar niet zien als sloof. Aan herinneringsbeelden zitten vaak rafelranden: het schoonheidsplaatje is nooit perfect. Zo ervaar ik het.
Het lied nam me mee terug naar de keuken van het ouderlijk huis. In Oosterbeek. Daar ging het om. Want twee dagen later zag ik in Crea De man die de wereld wilde veranderen over Peter Westerveld. De film gaat over Westervelds grote droom de ‘verwoestijning’ in Oostelijk Afrika op te willen lossen. Eén enkele man die een uitgestrekt, uitgedroogd gebied tot leven wil wekken, is als het gevecht van David tegenover Goliath. Slim was hij en ingenieus; hij werkte zich letterlijk dood aan zijn plan de woestijn leefbaar te maken.

Peter was een vriend uit Oosterbeek uit een ver verleden. De vriendschap duurde maar kort. Toch was die tijd beslissend. De puberteit beleefden we in de jaren 1966-’70 als groep. Op feestjes draaiden we singeltjes van The Swinging Bluejeans, The Beatles, The Rolling Stones, droegen korte rokken, popperige jurkjes, paarse truitjes, witte kousen. Wat opviel was dat meerderen idealen koesterden, discussies voerden met ouders over de Vietnamoorlog, waarbij de ouderen ‘de’ Amerikanen’ verdedigden die met het Airborne-leger Oosterbeek hadden bevrijd. Het dorp was net bijgekomen uit de verlamming van de Slag om Arnhem.

De Westervelden hadden tot aan rond 1960 in de Belgische Congo gewoond. Willem, de oudste zoon, noemde dit vaak hartelijk lachend ‘de gouden onderbroeken tijd.’ Hun moeder droeg Chanel–achtige mantelpakjes, haar donkere haar was ingenieus hoog opgestoken. Hun vader werkte in België en kwam alleen in de weekenden thuis. In één weekend had hij de voortuin omgeploegd en met heide beplant. Want, zo zei hij: wat moet je met al dat gras? (De Westervelden hielden zich met grond bezig; Willem zou fysische geografie studeren, Peter geulen graven in Kenya).
Willem, Peter en jongste broer Frans-Maarten hadden een zeilboot aan de Rijnoever. Daar lag ook het omgebouwde landingsvaartuig van mijn vader waarmee hij in 1963 de Nijl had afgevaren, bepaald uitzonderlijk. Het landingsvaartuig met de Evinrude motor was log. Dus zeilden we soms met Willem en Peter mee in hun lichte zeilbootje Onkruid naar het grindgat bij Arnhem om aan te leggen en te zwemmen. Al deden sommigen niet mee. Je kon de ziekte van Weil oplopen, waarschuwde mijn zwager Bob aan de kant. Op de heuveltjes vol klaver rondom het grindgat hingen we rond. Eén keer heb ik daar talloze klavertjes vier gevonden.
Op een avond, toen ik me op de fiets door Peter op zijn Puch de helling van de Annastraat liet opduwen, begaven mijn remmen het. Ik vloog de Utrechtseweg op. De grote schrik op Peters’ gezicht zie ik voor me. Later hingen we buiten in het donker bij een feestje rond. Daar scheurde ik mijn bovenbeen open aan een stuk prikkeldraad. Daarna was het uit, mét litteken.
Van Peters missie was in die tijd nog weinig te merken. Al zaten er de groep wel jongens tussen die precies wisten wat ze wilden. Zo zat er een goede verkoper tussen. Hij kon een pick-up verkopen die het alleen goed deed op één nummer van de Lovin’ Spoonful. Hij wilde verder in de nog onbekende wereld van de computer. Er waren ontwikkelingswerkers bij die idealen hadden de wereld in te trekken, te verbeteren. En zij die de kunstacademie volgden, zoals mijn broer en oudste zus. Peter ook, uiteindelijk. Nadat hij zich ook in Amsterdam had gesetteld, volgden ’s avonds vaak eindeloze discussies over kunst die ik knap saai vond.

Toen Willem omkwam bij een ongeluk leken alle idealen ineens voorbij. Na zijn begrafenis reed ik met Peter terug in de tram naar Amsterdam. Ik kon niet met hem praten. Want er zijn dingen die kun je niet zeggen (Els Pelgrom gedicht).
Veel later hoorde ik Peters stem ineens in de kamer via de radio in een reportage uit Kenya. Hij had daar een safari-bedrijf. 's Nachts, rijdend door het gebied, reden ze een beest aan. Peter ging helemaal over de rooie. Ik realiseerde me hoe gevoelig hij eigenlijk was. Dat was het laatste wat ik van hem hoorde. Ik wist niet waar hij mee bezig was, tot de zo betrokken Anne Marie Spoek advies vroeg over zijn nalatenschap.
Daar is Peter Westerveld weer, nu op film als oudere man. Als ik hem zie lopen, schiet een flitsbeeld van vroeger tevoorschijn op het hockeyveld. Herkenbaar aan de lange, smalle benen, alsof ze net te snel waren gegroeid, het éne been opgetrokken.
Op een – nu legendarische foto – zit hij hurkend, lang, krullend haar – speler van het voetbalteam bij een wedstrijdje, georganiseerd voor Clara’s verjaardag op de hei. De hele groep deed mee, in 1969.
Nu zie ik Peter lopen door het Afrikaanse woestijngebied, hoor zijn idealen verkondigen. Gemakkelijk was/is hij niet in de omgang. Maar toch ook aardig, zoals hij tegen de Kenyase kinderen praat en hoe hij met zijn hond omgaat. Hij was een persoonlijkheid geworden.
In de film vraagt een Kenyaan aan hem: ‘Waarom doe je dit werk? Waarom wil je ons land verbeteren? Ik doe het voor mijn land, zodat mijn koeien kunnen grazen en we te drinken hebben, maar jij?’ Peter reageert: ‘Omdat ik hier ben geboren.’
Verlangde hij naar zijn kindertijd, naar het behoud van het land, zoals het was, waarin hij zich als kind gelukkig had gevoeld? Zoals ik er naar kan verlangen de stem van mijn moeder nog eens in het echt te horen zingen, het gevoel van geluk dat door je heen stroomt opnieuw te beleven? Dat sentiment kan de aftrap zijn om de wereld te willen veranderen.
http://www.human.nl/2doc/2016/de-man-die-de-wereld-wilde-veranderen.html

Van de vrienden van vroeger kun je een kwartetspel samenstellen. Later verbond ik ze als aan een ketting. Die ketting brak bij de vroege dood van Willem. Er viel een schakel uit, de ketting was niet meer aaneen te rijgen.
Bij de begrafenis van Hans kijk ik naar zijn levenloze lichaam. Het ligt op een plank, in doeken gewikkeld. Hij lijkt een Christusfiguur, van zijn lijden verlost. Het tafereel doet ook denken aan Rembrandts schilderij de Anatomische Les. Je ziet de contouren van zijn lichaam in het doek. Er liggen bloemetjes op. Het lijkt of hij elk moment het doek van zich af zal trekken, rechtop gaan zitten op de houten plank, vragen: ‘Wat is hier aan de hand?’ met die beetje lijzige stem, die altijd becommentarieerde. Soms met een cynisch lachje.
Een mooie jongen, lenig ook. Een vader had hij niet. Wel een moeder en zus, later een vrouw, een zoon, vriendinnen, een vriendin. Hij was altijd al goed in het versieren. We hebben veel met elkaar meegemaakt. Met de dood dringt het besef van vriendschap pas goed tot me door. Ik heb de vriendschappen niet gekoesterd. Dat is te betreuren. De vriendschap eindigde ergens. Zonder opzet, het ging gewoon zo.
Bij de begrafenis van René vorig jaar vertelde ik over een roos. Opkijkend, keek ik recht in het gezicht van Hans tussen de mensen die in de aula verzameld waren. Maar als ik nu zeg dat dit de laatste keer was dat ik hem zag, reageren vrienden, familie: ‘Maar hij was er niet!’ Toch was het zo. Zag ik soms iets anders? Het is me wel eens verweten dat ik de dingen anders zie/beleef dan ze waren of zijn.

Na Hans’ begrafenis, wanneer ik naar zijn zoon kijk, lijkt het of Hans weer even tevoorschijn komt, de slender verschijning. Hij is te zien op die enige foto die ik van hem maakte, in Frankrijk. Hij steekt een straat over. Hij draagt een Borsolino hoedje op z’n hoofd. Tijdens die vakantie met Paul hadden we een eind gereden. We streken op een terras neer. Hans zei: ‘Geef mij maar een pil…’ Voordat hij 'pilsje' kon zeggen, viel hij flauw. We schrokken toen hij zomaar onderuit ging. Was dit achteraf gezien het eerste symptoom van zijn suikerziekte die later pas echt de kop op stak?
We woonden ‘allemaal’ een tijdje in het huis ‘van’ Maarten in de Utrechtse Schoolstraat. Opnieuw een kring van vrienden. Ook Ida woonde er, m’n beste vriendin van vroeger, die al eerder is heengegaan. Denkend aan Hans, zie ik haar weer terug. En Peter en Willem, die hem voorgingen. Waar zijn ze? Zo vroeg weg gegaan, verdwenen.
Het is mooi als je elkaar kent van vroeger. De beste tijd eigenlijk, in de puberteit en daarna. Wankelend een weg vindend. Een mening vormend. Als alles nog de eerste keer is. Dwalend in gedachten over de vrienden van vroeger, hoor ik Ida’s lachje. Zie ik Hans terug op het hockeyveld, en Peter. Van die momenten dat je echt naar elkaar kijkt, op afstand, in beweging. Peter speelde in de achterhoede, de verdediging, Hans ook. Niet echt fanatiek. Jongens, waar je als meisje ('Meisjes A') verliefd op kon worden. Het lijkt zo nonchalant. Terwijl het moment er echt veel toe deed.
Onderling werd er gepest, over elkaar gekletst. Maar het leidde niet tot echte problemen. Anders wel met de ouders, het generatieconflict van eind jaren ’60. In de meeste gezinnen waren ontbrekende, afwezige vaders. Wel moeders, huisvrouwen die nog geen carrière maakten, maar afwachtten wat zou komen. Met welke vrienden hun zonen en dochters thuiskwamen. Of ze hun huiswerk wel maakten. Met wie ze vreeën. Op tijd thuis waren.
Achterop de Puch van de jongens op zaterdagavonden feestjes af in de buurt…Wietze wist altijd wel waar ergens een feestje was. Op die feestjes kwam je weer andere groepjes tegen uit de Arnhemse omgeving, Schaarsbergen, de Hoogkamp. Overal vormden zich groepjes, de ene ‘hoorde’ niet bij de ander. Soms was er overloop. Hier en daar vormden ze een popband. De groep van de Graaf van Rechterenweg heette None. Hans was drummer. Don zong Teach me to love in de Arnhemse Kameleon. De naam None stond overal op de muren in de straten. Daar had Wietze voor gezorgd.
Een oude agenda gebruikte ik die tijd als dagboek. Later heb ik die weggedaan. Jammer, maar ik ben het toch echt niet vergeten.
De vriendschap is ontstaan en verbroken, ontstaan en verbroken. Ik heb de vriendschap niet gekoesterd, nu hecht ik er aan.
Daar ligt Hans. Je dood brengt me naar Willem, Peter, Ida, Milosch, Hanneke, vrienden en vriendinnen. Het is herfst. De bladeren worden geel, de dagen korter. Het wordt stil. Vrienden waren we, schreef Nescio.

 

Twee vrouwen staan bij het Filmmuseum Eye in de rij voor het Woody Allen retrospectief dat daar tot 9 september wordt gehouden met maar liefst 30 films.

‘Woody Allen is eindelijk volwassen’, zegt de ene vrouw tegen de andere vrouw.

‘Hoezo?’ reageert de andere. ‘Dat staat in de Filmkrant.’

‘Wat betekent dat, dat hij al die tijd nog een kind was?’

‘Nee, dat staat er niet, maar wel dat in zijn laatste film Irrational Man de vrouw niet meer de baken in zee is, maar even irrationeel als de man, om zo te zeggen.’

‘Huh, ik dacht dat die film ging over de rechtvaardiging van een moord in de beleving van een filosoof, zoiets…’

‘Nou, dat kan zo zijn, maar in de Filmkrant staat dat die filosofie-professor zich in een existentiële crisis bevindt en verlossing zoekt in de liefde voor een studente. En dat in zijn films de karakters van onbeholpen mannen worden bestraft voor hun eigenliefde…’

‘Huh, ik vind anders die vrouwen in zijn films ook nogal vaak onbeholpen…Dat is toch juist het humoristische, het komieke…’

‘Oh nee, het is bloedserieus, in dat stuk komt echt geen grap voor.’

‘Nou, als je ’t mij vraagt worden zijn films gewoon steeds beter. En gaan ze over de onbeholpenheid van het leven, van relaties, eindigen ook altijd bitter-zoet…Volwassen?! Praktisch gezien moet je dat wel zijn als regisseur, omdat er van alles op je afkomt. Maar goed, kijk naar Interiors!'

‘...Over hoe een labiele moeder de mythologische perfectie van het gezin ontkracht.’

”Huh? Een moeder die door haar man is verlaten en die zich vastbijt in de esthetische perfectie van haar interieur, daarin haar dochters in de ban houdt?’

‘Ach, ’t zijn maar woorden, ’t is maar hoe je het benoemt.’

‘En de stuntelige, breekbare karakters die Mia Farrow speelt dan, afgezien van haar fantastische rol in Broadway Danny Rose als Tina Vitale, vriendin van een maffioso… ‘

‘Fantastisch?! Er staat juist dat haar zachtaardige karakter niet opgewassen is tegen de roddelende Italiaans-Amerikaanse sloerie.’

‘Ach, in die rol bewees ze juist dat ze zo’n goeie actrice is! Met die prachtige dialoog van Danny, waarin hij haar vraagt of ze zich nooit schuldig voelt, zij dit ontkent, en hij zegt: 'Ik voel me altijd schuldig, zelfs over het feit dat ik me schuldig voel!'

‘Maar daarin is Danny toch een irrationele man?’

‘Ja, misschien, maar hem dan zo benoemen? Ik denk eerder aan Danny terug als een charmant, aandoenlijk impresario….Trouwens, de rol van de bemoeizuchtige, kibbelende zus in Radio Days…weer een ander type vrouw, als je het zo wilt zien.’

‘Die zus-figuur komt niet in het stuk voor. Maar wacht eens,  hee, is hij dat niet zelf, daar, in de rij? Laten we ’t hem zelf vragen! Hey, Mr. Allen, welcome to Amsterdam! May I ask: do you have the idea you’ve finally become an adult?’

W.A.: ‘Sorry, can you repeat that? I’m a bit deaf.

You’re finally an adult, it says in a Dutch film film paper.’

W.A.: ‘Ow, your language sounds rather strange to me. Besides, I never read the critics, especially not the film studies that start off with a presumption, where bits and pieces have to be filled in. Even though they don’t fit right, they are seemingly justified. This presumption about me being this or that….I find rather boring, really. Though I like the idea of both the child and the adult. Like the scene in which I had several children in a school class tell who they are and what their profession is. The comedian’s task is being funny, amusing. And there’s beauty in innocence, as in young people.

‘It doesn’t mention that. It says women have become as irrational as men in your films.’

W.A : ‘So, what’d you think?’

‘We aren’t so sure.’

W.A.: ‘Well, I’d say, trust your own reasoning, and have a swell time!’

 

 

Na jaren bracht ik een geleend boek (van Camus) terug van de schilder Jan Grotenbreg. Ik gaf het boek af op zijn adres in de Amsterdamse Zomerdijkstraat, in het complex atelierwoningen. In dit gebouw is ook mijn geboortehuis. Het ziet er (gelukkig) nog net zo uit als vroeger. Het is een rijksmonument.

In die vertrouwde omgeving heeft Grotenbreg zijn atelierwoning bovenin het gebouw. Vanaf zijn balkonnetje op het zuiden kijk je uit op de Rivierenbuurt, de lucht en de wolken. Dat uitzicht inspireert hem; een tijdlang schilderde hij alleen wolken. Hij attendeerde me op het (symbolische) verhaal in Camus' boek over het samenwonen van een schilder met zijn familie: de schilder kan niet meer schilderen, omdat hij zich laat inkapselen door zijn gezin. Dan bouwt hij een vliering in het huis. Hij maakt een gat in het plafond. Zo kan hij naar de lucht en de wolken kijken. En tegelijkertijd bij zijn familie beneden zijn.

Het verhaal sprak Grotenbreg aan door de wolken. Het sprak mij aan omdat het deed denken aan de families. de baby boom-generatie die vroeger huisden in de atelierwoningen. De combinatie gezin en atelier was gezellig, maar kon er wel gewerkt worden? Tegenwoordig is er minder sociaal contact. Er wonen sowieso (bijna) geen kinderen meer. De woningen bij de ateliers zijn daar te klein voor. Om die reden besloten mijn ouders te verhuizen. En vanwege de gehorigheid.

Bestemming gewijzigd Het boek is terug bij de eigenaar, Grotenbreg stuurt me een bedankje en schrijft tot slot: ‘Nog wat nieuws over de Zomerdijkstraat, de ateliers worden nu als woonruimtes gezien, door iedereen te koop, en over 10 jaar mag elke atelierwoning alleen nog voor 40% atelier/werkruimte zijn. Schande.’ Lees ik het goed? Op het Internet vind ik er een brief van Stadsdeel-zuid dat de bestemming van de Zomerdijkstraat woning-atelier is gewijzigd omdat het beperken van het gebruik van de grond voor één bepaalde doelgroep - kunstenaars - niet gerechtvaardigd zou zijn.

Hè? De atelierwoningen zijn toch speciaal voor kunstenaars gebouwd (in 1934 door architect Zanstra en collega’s). Ze functioneren al 80 jaar. Er is toch altijd een lange wachtlijst voor? Via Jan ontvang ik een mail van bewoonster Alite Thijsen van de huurderscommissie. Zij vult aan: ‘De 32 atelierwoningen aan de Zomerdijkstraat 16-30 zijn in de verkoopvijver van woningstichting De Key beland. De bewoners maken zich zorgen over de toekomst van hun complex met betaalbare atelierwoningen voor kunstenaars. Nieuwe bewoners betalen al €1200 per maand.’ Hoe gaan de huurders dit winnen? Ik bel er over met Kees Hin. Hij kwam vaak in de Zomerdijkstraat toen hij opnamen maakte voor zijn film over schilder Jaap Hillenius. Hij zegt: ‘Nu is er geen ruimte meer voor de (ouderwetse) kunstenaars. De kunst is veranderd.’ En voegt er, licht cynisch, aan toe: ‘de musical zal straks als de hoogste vorm van kunst worden gezien.’

Design Daarna heb ik een afspraak met mijn broer in mijn vaders nog bestaande atelier. Ooit was dit atelier van beeldhouwer John Grosman. Zij ruilden: mijn vader kocht Grosmans atelier en woonhuis, Grosman verhuisde naar ‘ons’ huis in de Zomerdijkstraat met vriendin Justa Masbeck. Na zijn dood is zij er blijven wonen. Onlangs is Gusta overleden. Zij had de atelierwoning drastisch verbouwd. Mijn broer vertelt dat hij in een woontijdschrift heeft gezien dat meer atelierwoningen in de Zomerdijkstraat een ‘compleet’ nieuw design ondergingen: ‘Die tijd van ons, die is voorbij’.

Ik troost me met de gedachte dat ‘de oude’ Zomerdijkstraat te beleven was tijdens de Retrospectieven 2003-2009 van het werk van bewoners (in de synagoge/veilinghuis Glerum in de Lekstraat). Daar is voor het eerst het werk van mijn ouders samen geëxposeerd. Het was leuk daar toen een opname te maken met de weduwe van schilder Fedde de Jong. Ze vertelde onderhoudend over de bewoners die elkaar vroeger goed in de gaten hielden wie welke opdracht kreeg. Zo keken de beeldhouwers-buren over de schouders van mijn vader mee toen hij daar zijn eerste grote opdracht van het beeld Jan van Hoof voor Nijmegen maakte Zijn model was danser Conrad van de Weetering van Sonia Gaskells balletstudio naast ons. Ook zo’n prachtige locatie in het complex waar danser Hans van Manen nostalgisch over was. Ja, het schept een vertrouwde band, die atelierwoningen met hun rijke geschiedenis.

Op 10 december zal de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid luisteren naar wat bewoners op de nieuwe plannen tegen hebben. Iedere spreker krijgt 3 min. spreektijd. Wordt vervolgd. (Zie bij familiegeschiedenis. En ‘Mokums Montparnasse’ in Ons Amsterdam juni 2015 www.onsamsterdam.nl).

 

 

 

 

 

 

 

Jan J. Schoonhoven (1914-1994) was een belangrijk Nederlandse kunstenaar en een laatbloeier. Hij was 53 toen hij in 1967 doorbrak in de kunst met witte symmetrische reliëfs van karton, krantenpapier, papier-maché en verf. Tot aan de jaren ’60 had hij vooral getekend en geschilderd. Naast zijn baan als PTT-ambtenaar werkte hij geconcentreerd aan zijn kunst.

Voor de film Jan Schoonhoven beambte 18977 deed ik de research (met Mark Peeters), zocht in archieven en sprak met vrienden en bekenden van de kunstenaar. En schetste de biografie van de man die zijn geboorteplaats Delft zelden verliet. Daarna schreef ik: Ik een nieuwe Mondriaan? Ik ben een ouwe Schoonhoven. De biografieschets verschijnt ter gelegenheid van zijn 100e geboortedag op 26 juni.

Het boek(je), met een voorwoord van Jan J. Schoonhoven jr., geïll., 174 pag., 16.95 Euro, is te bestellen bij bol.com en contact op de website.

Vormgeving Helen Howard, eindredactie Katrien de Klein.

In Filmhuis Lumen Delft wordt op 25 juni om 20.00 uur de film Jan Schoonhoven beambte 18977 (53′ Memphis Film & TV, regie Sherman de Jesus, 2005) vertoond en het boek gepresenteerd.

In het New Yorkse Metropolitan Museum hangt een zelfportret van Rembrandt uit 1660. Daarop kijkt hij je niet echt vrolijk aan, Je ziet een bezorgde blik in zijn  vriendelijke gezicht. Een zwart fluwelen baret schuin op het hoofd, baardje, kettinkje, bruine jas, opstaande kraag. De intensiteit waarmee hij zichzelf heeft geobserveerd is fascinerend. Wat wil hij zeggen, wat fluistert hij? Hoor ik het goed? ‘Ik wil hier niet hangen in New York, ik wil naar Amsterdam.’

Wie zegt Rembrandt, zegt Amsterdam. Dit zelfportret maakte me nieuwsgierig naar de tijd waarin het geschilderd was. Een pijnlijke geschiedenis kwam aan het licht. Hij woonde niet meer in het Rembrandthuis, maar was in 1658 genoodzaakt te verhuizen naar Rozengracht 184. Hij was failliet. Tijdens de verhuizing met een boot was een grote verzilverde spiegel – waar hij zeer aan gehecht was – ter hoogte van de Ruslandbrug gebarsten en in duizenden stukjes versplinterd.

Hij woonde aan de Rozengracht met zijn vriendin Hendrickje. Zijn zoon Titus had een kunsthandel beneden in het pand. Rembrandt was in de zaak opgenomen om hem tegen schuldeisers te beschermen. Tegenover zijn huis - aan de andere kant van het water van de Overtoom - bevond zich een permanent circus (De Nieuwe Doolhof) waar hij vaak kwam. De buurt was geen achterbuurt. In de Jordaan woonden de schilders, maar Rembrandt zag ze niet. Zijn inboedel was eenvoudig. Er bestaat een lijst van. Er stond aardewerk op tafel, er was tin om uit te drinken en schoon linnengoed.

Rond 1650 haalde schilder Govert Flinck de grote opdracht binnen voor het nieuwe stadhuis op de Dam: acht enorme schilderijen met taferelen uit Tacitus’ beschrijving van de Bataafse opstand tegen de Romeinen. Het was bedoeld voor de galerij rond de ceremoniële hal. Begin 1660 stierf Flinck plotseling. Daarna kregen onder meer Jacob Jordaens en Jan Lievens de opdracht. Rembrandt werd aangetrokken om de historie te schilderen van de Batavierenleider Claudius. Rembrandt las uit Tacitus over barbaarse rituelen en over dat Claudius één oog miste. Hij besloot dat zijn afbeelding geen handdruk maar een barbaars, rumoerig tafereel moest verbeelden.

Dit schilderij, zijn grootste van 6.5 x 6 m. vol kleur, bruinengelenroodoranjegoud heeft een paar maanden in het stadhuis gehangen. De regenten waren het er niet mee eens dat hij de Republikeinse held Claudius als een bandietenkoning had weergegeven. Rembrandt kreeg het doek terug, maar kon het niet bergen. Hij kliefde er zelf met zijn mes doorheen en bracht het terug tot de helft, 1.96 x 3.09 m. Dit overgebleven doek hangt sinds ca. 1734 in het museum van Stockholm.

Rond 1660 was Rembrandt een figuur die controverse uitlokte. Zijn reputatie trok zowel verdedigers als lasteraars aan. Iedereen vindt hem nu grandioos - en dat is hij - maar in zijn tijd zei men dat zijn fame groter was dan zijn excellence. En dat hij met verf spatte, lagen verf aanbracht van meer dan een halve vinger dik. En dat hij verder niet veel deed aan de status van zijn beroep. Dit verhaal over Rembrandt zou geromantiseerd zijn. Ik vind het juist realistisch. Net zo realistisch als dat huisje aan de Rozengracht waar verder niet op gelet wordt. Er is wel een gevelsteen die er aan moet herinneren dat hij hier (ook) woonde, maar die steen is zo hoog geplaatst dat niemand hem ziet. Er zat een winkel met Japans antiek in het pand met de naam: ‘Van hier tot Tokio’. Een toepasselijke titel voor Rembrandts schilderijen. Niets herinnert in deze omgeving aan Rembrandt, afgezien van de Westertoren met de blauw met gouden kroon die hij kon zien als hij zijn huis uitliep.

Nu lees ik op de eerste dag van de lente in Het Parool:  ‘Grootste’ Rembrandt even terug’. Bij het artikel staat een foto van twee mensen voor het ooit zo toegetakelde schilderij van De samenzwering van de Batavieren onder Claudius Civilis. Het is in het Rijks tot oktober. Heel koel staat beschreven dat de ‘bestuurders’ van Amsterdam destijds ‘ontevreden’ waren met het schilderij. Dat het in die omvang onverkoopbaar was en de schilder ‘daarom’ de kern uit het doek sneed. Natuurlijk ga ik er wel kijken. 

Kan het zelfportret uit de Met terugkomen naar Amsterdam? En wat zal Rembrandt dan influisteren? Tot zolang is hij in de Met, waar je omver wordt gelopen als je te lang naar hem kijkt. Zoals te zien in de video New York, december 2013 https://www.youtube.com/watch?v=K_YHr757jS4S.

 

Parmantige dametjes in strakke blauwe jasjes, witte hoge laarzen, met wit bont afgezette mutsen, dragen medailles aan op de Olympische winterspelen in Sotchi. Je ziet de besneeuwde bergen op de achtergrond. Ademloos kijk ik naar dit Sotchi-tafereel op tv. Het gaat om de sport. Maar ik kijk aldoor naar de bergen van dit voor mij nog onbekende land. Hier in de Kaukasus heeft zich een geschiedenis afgespeeld van mijn (onze) voorvaderen. Zij verbleven in Sjoesja. In het Azerbeidzjaans heet het Susa en Shusha/Shushi in het Armeens. Het ligt in de zuidelijke Kaukasus bij de Turks-Iraanse grens in de nu Armeense provincie Nagorno-Karabach. Een wat je noemt conflictgebied.

Het verblijf van deze verre Russische familie in de Kaukasus kennen we alleen uit overleveringsverhalen van mijn grootmoeder. Zij, Adelaïde Maria Heemskerk, geboren in 1898, had een Nederlandse vader en een Russische moeder. Vlak voor haar dood in 1969 schreef zij de 'aantekeningen over mijn familie' op een paar vellen papier. Mijn grootmoeder was vertaalster (o.a. van Sprookjes uit het oude Rusland van Alexander N. Afanasjew). Hoewel in Amsterdam opgevoed, leek zij niet-Nederlands. Haar moeder, Lydia von Zaremba-de Kalinowa, was van Pools-Russische komaf. Lydia was geboren in St. Petersburg. Evenals haar moeder Adelaïde von Klugen (1831-1919). Al voor de revolutie van 1917 waren zij uit St. Petersburg vertrokken. Met hun memorabilia, die door mijn grootmoeder werden gekoesterd in een vitrinekast.

Het heeft even geduurd voor wij als familie konden bevatten wie wie is van deze verre buitenlandse familie van moeders kant. Dit kwam pas in 2010 aan het licht, nadat de Oost-Europese grenzen waren opgesteld. In St. Petersburg ontstond belangstelling voor de componist Nicolai Zaremba (1821-1879), één van de oprichters van het conservatorium aldaar. Ineens verschenen onze namen aan de Zaremba-stamboomtakken in een biografie van Andrei A. Boretsky. Ons leven veranderde: we hoorden Zaremba’s piano- en koormuziek, En vonden daarna bladmuziek van zijn hand die onontdekt in het archief van Bazel lagen. We luisterden opnieuw naar zijn composities in het Amsterdamse conservatorium. Donemus gaf de bladmuziek uit. De Russische geschiedenis was gaan leven. Maar aan de verre familie in de Kaukasus waren we nog niet toegekomen.

Want wie was Nicolaï Zaremba's vrouw Adelaïde von Klugen? In de memoires beschrijft grootmama haar vader. Dit was Alexander von Klugen. Een militair, die tijdens de Napoleontische oorlog van 1812 (de tijd van Tolstoi’s Oorlog en Vrede) tot kolonel was bevorderd. Daarna kreeg Von Klugen van tsaar Alexander I de opdracht om de vrede te bewaren tussen ‘volksstammen’ in de zuidelijke Kaukasus, in Sjoesja. In dit gebied, dat al honderden jaren het toneel is van bloedige conflicten, moest hij de vesting bewaken. En daar, te midden van nieuwe Duitse emigranten in de regio, trof hij Carolina von Stackelberg met wie hij trouwde en minstens zeven kinderen kreeg. Onder wie Adelaïde, mijn (onze) betovergrootmoeder.

Met ‘volksstammen’ worden Kaukasische etnische groepen, de Tsjerkessen en Tsjetsjenen, bedoeld. Zij waren, schreef mijn grootmoeder, ‘met kinzjales (dolken), sabels en pistolen tot op de tanden bewapend’. Daarom droeg Von Klugen tijdens zijn inspectiereizen een stok bij zich met een ivoren knop, waarin een flesje met sterk vergif verborgen zat: ‘De Kaukasische stammen waren er niet wars van hun gevangenen langzaam te folteren. Dat lot wilde Alexander Klugen zich in elk geval kunnen besparen.’  Wat hij zelf uitvoerde heeft ze niet beschreven. Wel is er nog een zeldzame foto waarop hij in zijn linkerhand een sabel op zijn schoot vasthoudt.

Von Klugen's portret is ook vereeuwigd. Daar is hij: zwart haar, lichte snor, rechte neus, zwarte jas, opstaande kraag, zilveren knopen. In zijn rechterhand een versierde lange pijp. Hoewel hij bij de Russische geschiedenis van Shusha na 1823 hoort, is zijn portret niet naar Rusland/Armenië terug verhuisd. De vraag is of men hier in het tegenwoordige Shusha belangstelling voor heeft. Hoe groot het gevaar ook was dat Alexander in deze regio liep – niet alleen voor stammen, maar ook voor slangen, schorpioenen en luipaarden – hij stierf aan een ‘verwaarloosde’ griep.

Daarna ondernam zijn weduwe Carolina met haar zeven kinderen een reis van twee maanden door de Kaukasus naar St. Petersburg. Zij reed op het paard Mirza - Alexander had het lievelingspaard van een Perzisch hoofdman gekregen - terwijl de kinderen en het personeel in een enorme koets zaten. Een escorte soldaten ging mee. ‘Als ze ‘gevaarlijke’ bergbewoners tegenkwamen riepen ze: ‘moedige vrouw!’ en lieten hen passeren. 'De ergste hinderpaal waren de tot woeste bergstromen gezwollen rivieren. Als daarin een wiel van de calèche losraakte was het haast niet te repareren. Ook zakte wel eens een paard in een gat in de bedding en moest dan van het tuig losgesneden worden.’

Eenmaal heelhuids gearriveerd in St. Petersburg, kregen de jongens in het gezin een Russische opvoeding. Nog in Sjoesja hadden ze les gehad op een Lutherse school waar ook hun moeder Carolina les gaf. Maar, schrijft mijn grootmoeder: ‘niet één van hen wilde op den duur daar blijven. Hun aller hart trok naar het heerlijke bergland in het zuiden, waar ze geboren waren en allen zijn er teruggekeerd.’ Eén van de zeven, Adelaïde, zou met Nicolai Zaremba trouwen en met hem drie kinderen krijgen: Emilia, Lydia, Felix.

Na Nicolai Zaremba’s dood in 1879 vertrok Adelaïde met haar oudste dochter Emilia naar de Zwitserse bergen, naar Montreux. Dochter Lydia trad in het huwelijk met de AR-politicus Theodoor Heemskerk en kwam in Amsterdam en Den Haag wonen. Alleen zoon Felix, griffier bij het gerechtshof van St. Petersburg, bleef. Hij verdween tijdens de eerste revolutiewinter van 1917. Van de familie had Lydia hem het laatst gezien toen zij in 1916 met Nederlandse ambulance naar Petrogad was gereisd om daar een Rode Kruis hospitaal te openen. Zij had Felix toen ‘enige malen in haar hotel ontvangen’. Het woord ‘ontvangen’ klinkt vreemd voor een ontmoeting tussen broer en zus…

Felix' verdwijning was een drama. Grootmama schrijft: ‘Later heeft men nooit meer iets van hem gehoord en ik denk dat hij met zovele ci-devants (woord uit de Franse revolutie, een aristocraat die zijn/haar titel heeft verloren in de revolutie) gewoon verhongerd is. Ik heb nog vaak van hem gedroomd, ofschoon (zin weg) mistroostige Petersburgse wijken. We vonden de weg naar huis niet en opeens was ook Felix verdwenen. Het leven heeft me tot de slotsom doen komen dat je nooit een jongen of een hond Felix moet noemen. Het is of je daarmee het ongeluk oproept’.

Zij beschrijft nog een ander ver familielid, Felician Martin von Zaremba (1794-1874). Deze Felician was een graaf en diplomaat die zich bekeerde bij de Evangelische Gemeenschap in Bazel. Volgens mijn grootmoeder was hij een ‘befaamd zendeling van de protestantse tak’ die in Siberië werkte onder de bannelingen. Was dit mogelijk Shurshenskibor in het Shusha district?  Er zijn gegevens over hem terug te vinden in boeken (o.a. Ein Christuszeuge im Kaukasus). Volgens internetbronnen kwam hij rond 1823 ook in de regio van Shusha terecht om daar het christendom te prediken ‘onder heidenen en Mohammedanen’. Rondom Sjoesja bestond de meerderheid van de bevolking uit moslims en de minderheid uit Armeense christenen. Maar het plan van de zendelingen om de christelijke leer te verspreiden –  de taalgevoelige Felician vertaalde daartoe het Nieuwe Testament in het Armeens – stuitte op weerstand. Als gevolg hiervan is in 1837 hun missionaire activiteit afgeschaft. In 1859 kwam hij als wanderprediger, rondreizend prediker, toch weer in de Kaukasus terecht. Tot hij zijn spraak verloor en alleen nog kon luisteren naar zijn psalm: ‘Die Sach ist dein, Herr Jesu Christ.

Hoe zou het zijn in het tegenwoordige Shusha? De Lonely Planet informatie is vrij ontmoedigend. De recente reportage ‘Achter de bergen van Sotchi’ gaf een mooi en droevig beeld van het gebied. De ooit zo mooie stad, die ‘glas’ of ‘transparantie’ betekent, trok behalve militairen en zendelingen ook dichters aan. Na de laatste hevige gevechten in 1993 was het een ruïne.

Het ‘ruime woonhuis met binnenplaats’ van de Von Klugens zal er zeker niet meer zijn. Dat huis, waar volgens mijn grootmoeders verhalen de ‘heren Tsjerkessen en Tsjetsjensen plachten te antichambreren (deftig wachten), wanneer ze bij de Russische bevelhebber hun opwachting kwamen maken’. Daar, waar Von Klugen gastvrijheid verleende aan ‘Kasjewnikof, een naar de Kaukasus verbannen Dekabrist’ [opstandeling tegen het tsaar regime]. Daar, waar met Pasen aan het ontbijt de uit boter gesneden kopjes van de Pascha lammetjes ‘één voor één door militairen werden onthoofd’, in een pesterige bui. Dit alles bestaat alleen op schrift.

Deze geschiedenis is bijzonder en ook verwarrend. Vooral als het gaat om smeuïge verhalen over andere familietakken als de Von Krusensterns, de zeevarende tak van de Von Klugens. Dit wordt misschien nog eens vervolgd. Zolang kijk ik naar het elegante popje dat ik van grootmama kreeg. ...Naar haar witte gezichtje met rode wangetjes, opgestoken verweerd blond haar, roze verbleekte satijnen jas-jurk met strookjes, leren laarsjes met knoopjes. Kon zij maar vertellen wat zij heeft meegemaakt. Als ik in haar glazen blauwe ogen met de grote pupillen kijk, fantaseer ik hierover.

Tijdens de opening van de bonte Fellini-tentoonstelling in Eye Filmmuseum, besef ik de films van de Italiaanse regisseur Federico Fellini (1920-1993) even kwijt te zijn geweest. Bij het horen van het bekende vaudeville muziekje komt het weer terug: de sprankeling, fantasie, overdaad, het menselijke, tragikomische, vrouwelijke. En op groot scherm is het helikoptershot uit La Dolce Vita (1960) weer te zien, van het Christusbeeld dat aan een touw zweeft over de stad...

Actrice Anita Ekberg opende de expositie. Haar naam is minder bekend dan haar beeld van de blonde supervrouw Sylvia in de Trevi-fontein in La Dolce Vita. De eens zo mooie en jonge 'miss Sweden' zit nu in een rolstoel. Als een echte diva houdt zij haar glas witte wijn omhoog en becommentarieert dat zij destijds alleen wijn heeft gekregen en geen eten. Ze neemt geen blad voor de mond als ze een doekje opendoet over de opnamen van La Dolce Vita (‘my film’). De beroemde fontein scène is haar idee, omdat zij eerder tijdens een fotoshoot in de zomer haar voeten baadde in de Trevi-fontein. Die foto’s gingen de wereld rond en zetten Fellini aan om dit beeld over te doen in een filmscène. Maar toen was het winter. Marcello Mastroanni in zijn rol als paparazzi fotograaf droeg visserslaarzen, waarmee hij in de fontein steeds plat voorover viel, waardoor hij voortdurend van pak moest verwisselen, terwijl Anita ondertussen in de fontein stond te bibberen. De film herinnerde haar aan die nachtelijke kou. Daarom wilde ze de film niet zien. Ze verbreekt hiermee haar eigen droombeeld. Maar dat ze niet ijdel zou zijn valt te betwijfelen.
Niet La Dolce Vita, maar Otto e Mezzo – 8 ½ uit 1963 over het maken van film is de openingsfilm, waar Fellini een Oscar mee won voor beste buitenlandse film. Aan het eind van 8 1/2 moet filmregisseur Guido (Mastroanni als Fellini’s alter ego) een persconferentie geven op de filmlocatie, het hoge geraamte voor een raketlancering. De pers vuurt constant vragen op hem af. Hij weet geen antwoord te verzinnen, is stom geslagen, artistiek uitgeblust. Hij ontwijkt door onder de tafel zitten om na te denken. Nadat hij deze toestand heeft overwonnen, komen alle figuranten op een rijtje aanlopen in het wit gekleed, een typische Fellini scène. Als toeschouwer ken je deze personages inmiddels die je vanaf het begin hebt gevolgd in een chaotische toestand aan de vooravond van de opnamen: de scenarioschrijver als de grootste criticus van de regisseur, de actrices die bij de regisseur bedelen om een scenario dat er niet is; de producenten die in de regisseur investeerden, de impresario als ceremoniemeester, actrice Claudia Cardinale als zijn muze, zijn vrouw (Anouk Aimée) die worstelt met hun relatie. En dan zijn er de figuren uit zijn jeugdherinneringen: de mystieke vrouw aan zee die met hem de rumba danste op het strand, de priesters die hem straften voor zijn ontmoeting met deze ‘duivelin’ en zijn keurige moeder. De tableau de la troupe danst in een witte eenheid op een muurtje met de regisseur. Hun film in de film kan nu pas echt beginnen. Het vrolijke gezelschap emotioneert.

Als er een eind komt aan de filmbetovering, voelt het katterig terug te zijn in deze wereld. De schoonheidsidealen van nu lijken plastic daarbij vergeleken. Want waar is Fellini’s droomwereld nu in terug te vinden? In eten. Zo staat Fellini’s favoriete recept in de programmakrant en kun je een voorstelling met diner in Eye boeken (zal Ekberg dan toch nog iets te eten krijgen?).
In het nevenprogramma van films die geïnspireerd zijn op de grote meester, ontbreekt  Woody Allens Stardust Memories, een film die op 8 ½ geënt is. In de programmakrant wordt de cruciale nachtscène uit Roma genoemd met rasactrice Anna Magnani, die tegen Fellini zegt: ‘Ga toch slapen, Federico’. Feitelijk is haar dialoog scherper met de onvergetelijke zin: ‘Ik vertrouw je niet meer, Federico.’ t/m 22 september in Eye.

Zodra je in de donkere benedenruimte in Eye Filmmuseum binnenkomt voor de expositie Tegen het Licht  van films en foto’s van Johan van der Keuken (1938-2001), overweldigen zijn beelden.  Op groot scherm is een zwart-wit filmfragment te zien van een kat die driftig zijn kop schoonmaakt door met zijn poot te vegen over zijn kop  (De Poes, 1968). De manier waarop Van der Keuken dit alledaagse, herkenbare beeld vastlegde, maakt dat je het dan pas echt goed ziet. Zo is het met al zijn beelden: of het nu het snel bewegende archiefmateriaal is van de statische beeldhouwwerken van Tajiri  (Tajiri, 1962), de spiegeling in de Seine  (Paris a l’Aube, 1957)  of koperblazers die hun instrumenten van bamboe en koperplaat maken in Bewogen Koper (1996). Steeds is er het besef pas echt goed te zien, of –  zoals hij het noemde – actief mee te kijken. En dat verveelt nooit.

Met de camera op zijn schouder filmde hij overal ter wereld mensen, zoals ze zich gedragen. Op een manier die nooit eenduidig is, maar eerder contrasterend en chaotisch. Mensen, die zich niet anders voordoen als de camera op ze gericht is waardoor ze een bepaalde schoonheid uitstralen. Vooral kinderen natuurlijk  (Beppie, 1965). Hij keek als een echte fotograaf naar details die ontroeren. Juist over details kon hij eindeloos doorgaan.
Zo maakte ik mee na een film in The Movies, dat Johan en Kees Hin – ook een detaillist – zich terugtrokken om een broodje te eten aan de overkant van het theater. Ze bleven zolang weg dat ik ze ging halen. Ze voerden een gesprek over kleurcorrectie. Niet tussen te komen, er kwam geen eind aan. Ook bleef hij – toen ik hem in 1980 voor NRC Handelsblad interviewde over film en fotografie als materiaal – gedetailleerd vertellen over het licht in de huiskamer waarin we zaten. Eindeloos ging hij door op de glans op een tafeltje, dat in de was gezet moest worden om mooier te kunnen glimmen:

‘Sommige plekken glimmen meer naar gelang mijn positie tegenover het raam. Mijn blik was gericht op hoe het tafeltje zich verhoudt tot het kleed: door de lichtval komt het witte kleed onder het tafeltje over als half-grijs, vertaald in zwart-wit termen. Het gebied achter de rand van de tafel zou fotografisch bijna zwart zijn. Het zijn donkergrijze rechthoeken. Daar weer achter ligt een stapeltje boeken. Ook een rechthoek. Het boek dat bovenop ligt, komt lichter over dan het licht op het tafeltje. Het is een verloop in het licht.  Mijn materiaal is het licht en de vorm van de dingen en ik werk met de verhouding tussen de vormen en de ruimte (…)’

Je zou zeggen dat hier een schilder aan het woord is. Tijdens het interview vertelde hij ook dat hij aanvankelijk olieverfschilderijtjes maakte en altijd veel naar de schilders keek:  ‘Als je gaat werken met hun materiaal, stuit je ook op de weerstand. Ik merkte dat ik die niet kon overwinnen en met de vraag bleef zitten: Hoe moet je dat doen, hoe teken je een handje? Picasso had daar op zijn twaalfde jaar geen enkele moeite mee, het materiaal lag in het verlengde van zijn lichaam.’ Hij had toen al een box-camera. Omdat zijn grootvader amateur-fotograaf was, raakte hij zodanig beïnvloedt door de fotografie dat hij hier tenslotte voor koos: ‘Als je  je met fotografie bezighoudt, krijg je een aandachtige aandacht voor de dingen.’

Die aandacht is in zijn films en foto’s te zien, te beleven in het nieuwe Filmmuseum Eye tot 9 juni. Het vult veel op van het gemis aan deze bijzondere filmer, die ook nog een aardige man was. Ik vergeet niet de wandeling die we een keer maakten door de lower East Side in Manhattan – voorafgaand aan de opnamen voor I Love  $ (1986). In de toen aftandse en uitgeholde achterbuurt, zagen we van veraf een etalage, waarin een metershoog torenmodel van een witte bruidstaart stond. Hij fotografeerde dit frivole witte puntje precies zoals het was opgemerkt, het van een afstand benaderend, zoals het de eerste keer was gezien. Ook deze foto’s bevinden zich onder glasplaten in de expositie op een rijtje, zoals de bedoeling is: van veraf gezien en van dichtbij.

Toen ik laatst een examen Engels met de hand moest schrijven, maakte ik er een warboel van. In een paar jaar tijd ben ik met de hand schrijven verleerd. Terwijl ik vroeger verslaafd was aan vulpennen, waarmee ik lange verhalen schreef in een regelmatig handschrift. Nu gebruik ik de hand alleen nog voor notities. Tijdens het schrijven van een langer stuk, voel ik de ongebruikte, krampachtige hand spieren. En schrijf onleesbare woorden.

Laatst zocht ik naar een ansichtkaart van een schilderij in een oude schoenendoos. Dwalend met m'n vingers door de kaartenbak herkende ik in één oogopslag de karakteristieke handschriften van de afzenders: Groot, klein, met balpen, vulpen, met zwarte, bruine of zeeblauwe inkt. O ja, zij schrijft de l met lussen en hij schrijft streepjes. Wat schrijft zij ronde letters en hij hoekige. Letters aan elkaar geschreven en los…Deze laat ruimte, die schrijft onleesbaar, die ander schools. En hij heeft een grafisch handschrift ontwikkeld... Wat een variatie, wat een schrift! Ineens zag ik hoe mooi handschriften zijn: eigen, bijzonder, zeldzaam, herkenbaar, vertrouwd.

In een paar jaar tijd is handmatig schrijven uit. Er wordt vrijwel alleen nog met de vingertoppen op toetsenborden getypt, geklikt, en over schermen geveegd. Op scholen werken leerlingen nu met tablets, zodat ze niet meer handmatig aantekeningen hoeven te maken. Van een heleboel mensen met wie ik vrijwel dagelijks mail, ken ik het handschrift niet eens. Straks worden handschriften ook al museumstukken. Wie (her)kent zijn handschrift?!