Spring naar inhoud

Columns

Bij aankomst met de bus in het schitterende havenstadje Githion aan de azuurblauwe Middellandse zee, ligt het centrum bedolven onder een berg vuilnis. Ik loop er met een grote boog omheen. Hoe is dit nu mogelijk in dit prachtige stadje?’ vraag ik aan de bus employee in het busstation annex café. Met zijn handen wrijft hij door zijn zwarte, gladde haren en zegt ernstig: ‘We hadden een vuilnis dump, maar die is illegaal. Volgens de regels van de Europese gemeenschap moeten we een vuilverbrandingsoven bouwen, maar we weten niet hoe en waar. We zijn erover aan het praten.’

Zo blijken er nog meer onopgeloste zaken: In het paradijsje waar we logeren aan de uiterste punt van de Peloponnesos valt de elektriciteit regelmatig uit en daarmee ook de waterpomp. En is er een verstopte doucheafvoer en riolering; wc-papier moet worden gedumpt in een emmer. Zodra een probleem is verholpen begint men te juichen. Maar de oplossing is slechts tijdelijk. Het lijkt of men gewend is aan die ongemakken, alsof ze gewoon horen bij de dagelijkse afwas en boodschappen doen. Die levenswijze is zo gangbaar. Hoe is het mogelijk die aan te passen aan de Noord-Europese norm? ’s Avonds na het diner praten we over deze kwesties met de restauranteigenaar. Bij alles dat ter sprake komt, blijft er iets steken in een probleem: als het over verbetering van welvaart voor de Grieken gaat - de export van de super olijfolie - blijkt de concurrentie met de Italianen en hun betere marketing een probleem. Gaat het over zon-energie, dan blijken zonnepanelen te duur om daarmee een huis van energie te voorzien. De zaken zien er weinig hoopvol uit. Het enige dat altijd een positief gesprek oplevert is voetbal.

Ondertussen verzamelt ongedierte zich tussen de vuilnishopen in Githion. De stank begint ondraaglijk te worden. Als we na twaalf dagen weer vertrekken, blijkt er dan toch schot in de zaak te zijn gekomen: Mannen met kappen voor hun gezicht laden de vuilnis op enorme vrachtwagens. De vuilnis zal naar Athene worden vervoerd naar vuilverbrandingsoven aldaar. Dit is een tijdelijke oplossing, die veel geld kost.

Maar wat tref ik thuis aan? Een enorme vuilnishoop voor de deur! Oost west, thuis best? Dat valt te bezien.

In het Filmmuseum, tijdens het kijken naar de film ‘Les Demoiselles ont eu 25 ans’ van Agnes Varda, rolt zomaar een traan over mijn wang. Zomaar?

De film voert terug naar het jaar 1966. Mijn zusje Clara en ik zitten op de christelijke middelbare meisjesschool 'Van Limburg Stirum' in Arnhem. Daar krijgen we extra lessen in Franse conversatie van mevrouw Ploeg. Ze is streng en ook aardig. Ze vindt dat we beroepsmatig met Frans moeten doorgaan.  De taal heeft voor ons echter een ander doel, want we hebben het stadium jongens en Frankrijk bereikt. We vinden Franse jongens leuk, leuker dan Nederlandse. Franse jongens zingen ‘je t’aime’, terwijl Nederlandse jongens je pesten als je naar Franse muziek luistert. We vinden alles in Frankrijk beter: de taal, muziek, films en sterren van Sylvie Vartan, Francoise Hardy, tot Jean Paul Belmondo en Alain Delon. We lezen over ze in de tijdschriften Salut les Copains en Mademoiselle Age Tendre, knippen foto’s uit en kunnen niet wachten tot de week voorbij is om onze slome Ryam schoolagenda’s op te vullen met hun super fotootjes.
Zo zijn we ook op de hoogte van de muziekfilm Les Demoiselles de Rochefort, die de cineast Jacques Demy maakt in Rochefort met de mooie zusjes Cathérine Deneuve en Francoise Dorléac in de hoofdrol. Deneuve hebben we eerder gezien in de Arnhemse Luxor bioscoop in een andere musical van Demy, Les Parapluies de Cherbourg (1964). Een meeslepend drama, helemaal gezongen op muziek van Michel Legrand. Maar de jongens hebben de voorstelling verpest, omdat ze niet tegen het zingen kunnen en aldoor ‘Non!’ roepen te blèren door de zaal.

Kamperend op vakantie in Normandië met onze ouders en jongste zus, gaan wij 's avonds naar het Casino om Les Demoiselles de Rochefort te zien. Als francofielen moeten we de film wel mooi vinden; we bewonderen de zusjes, hun witte in pastelkleur afgebiesde jurkjes en de aankleding. Binnen een mum van tijd zoemt het liedje ‘nous sommes les deux jumelles, né sur le signe des Jumeaux, mi fa so la mi re, mi fa so so so re do’ door onze hoofden (al vinden we in stilte dat de zusjes niet echt goed zingen).
We verdiepen ons er niet in wat de film doet voor Rochefort, beseffen niet dat de stad met de film op de kaart is gezet. De stad blijkt er zelfs zo blij mee, dat bij het 25-jarig bestaan in 1992 feest wordt gevierd. Demy’s vrouw, de innemende cineaste Agnes Varda en de altijd prachtige actrice Catherine Deneuve worden uitgenodigd om het feest op te luisteren. Er is genoeg reden voor melancholie, want zowel Demy als Francoise Dorleac zijn dood. Niettemin gaan ze op de uitnodiging in, zijn goedgehumeurd. Varda maakt opnamen van alles en iedereen. En monteert deze met eerder gemaakte opnamen in Rochefort. Ze maakt het tot Les demoiselles ont eu 25 ans, de film waar ik naar kijk. Het is een vrolijke boel, de filmscènes èn de repetities, de outtakes met Gene Kelly, zingend en dansend door de stad zijn meesterlijk.
Dan komt ineens een ver verborgen herinnering van de vakantie bovendrijven. Daar is het strand, de ontmoeting met Franse jongens, slokjes cola, zoenen in het Casino en in de tent, oelala en tralala…En dan...de terugreis in de auto naar Nederland. We zijn bruin, onze haren blond van zon, net als onze Franse idolen. ‘Mi fa so la mi re, mi fa sa so so so re do’ zoemt het door onze hoofden. Terwijl de beelden langstrekken, de herinnering aan de 25e verjaardag van de film, voel ik ineens het liefdesverdriet na de leuke zomervakantie. Alsof het nooit meer over zou gaan. En rolt een traan…
Toen de Franse jongen me daarna uitnodigde met kerstmis naar zijn woonplaats Nantes te komen, ging ik niet.  Ik had daar nooit meer aan gedacht, tot ik Les Demoiselles ont eu 25 ans zag. Wat zou er gebeurd zijn als ik wel was gegaan, hoe anders zou mijn leventje gelopen zijn? Het liedje zit weer in m’n kop. De agenda is er nog. Op de 1e bladzijde naast het lesrooster is een fotootje uit de film geplakt.

Heel even was ik weer 15. Ik zou nog wel eens zo zorgeloze vakantie willen vieren. Wat een verrassing, wat een troost. Je vous remercie, madame Varda.

 

Wat gaat er om in het hoofd van cameraman Robby Müller? Wat ziet hij voor zich? Kan ik in zijn kop kijken? Is deze soms gevuld met lichtinvallen, kaders en camerastandpunten? Ziet hij opnamen van Down by Law, Barfly of Paris Texas? Of honderd camera’s waar hij de regie over voert in Lars van Triers Dancer in the Dark? Ziet hij regisseurs en hun typische trekjes? Hotelkamers in onbekende steden? Een brandende palmtak tegen de lucht, die uitdijt als hij in de fik staat, in Steve McQueens Carib’s Leap?

Dit vraag ik me af vanaf het balkon in de grote zaal van Paradiso waar Robby Müller met zijn familie beneden in de zaal zit. Weldra zal hij de Bert Haanstra oeuvreprijs van het Filmfonds ontvangen. Actrice Johanna ter Steege is de gastvrouw. Ze komt het podium op in een vrolijk gekleurde broek. Ze is twee keer te zien, als poppetje op het toneel en schrikbarend groot op groot scherm als een Alice in Wonderland. Haar microfoontje blijft aanstaan, als ze tussen de programmaonderdelen door tussen de coulissen fluistert met de toneelmeester over de volgende acte de présence.
Vervolgens zien we op het grote scherm een compilatie van Müllers filmwerk. Het zijn ronduit schitterende momenten, die de genialiteit uitdrukken van deze cameraman van het licht. Alsof hij uitvoerig schilderijen heeft bestudeerd en overgezet op film, waarbij hij gebruikte maakte van natuurlijk licht. Er wordt beweerd dat hij in het voetspoor treedt van de sublieme schilder Vermeer. Maar ik associeer het met de sfeer op de schilderijen van Edward Hopper. Die beelden van lege ruimten, een enkel mens, spaarzaam licht, stilte in een eenzame wereld.
Comedy en licht. Het interview met Müller over licht schiet me ineens te binnen. Ik maakte het met hem voor de Hollywood Reporter op het Rotterdamse filmfestival. Wat was de aanleiding, een film van Roberto Benigni? Ja, het ging over comedy; het zal Il Piccoli Diavolo uit 1988 zijn geweest. Een mooie, lichte film. Wat zei hij? Dat het filmen van comedy anders is: 'Comedy heeft een ander type belichting nodig, meer licht, helderheid.'

Licht beïnvloedt je stemming. Mensen in het noorden hebben in de wintermaanden bij gebrek aan daglicht extra licht nodig om zich prettiger te voelen. Ik was me er niet eerder van bewust dat comedy's vrolijk stemmen vanwege het vele licht. Dat had hij toen fijntjes uit de doeken gedaan.

Stofjas Terug naar de feestelijke avond in Paradiso, waar Müller lovend wordt toegesproken door Wim Wenders en Jim Jarmusch. Karakteristieke regisseurs, met wie hij buitengewone films draaide. Ze zeggen allebei dat hun films er door zijn camerawerk zoveel beter op zijn geworden, beter dan ze ooit konden dromen of bedenken. Wenders, in lange stofjas-pandjesjas, kijkt treurig, zoals altijd. Somberheid troef voor deze serieuze man die zo fanatiek van film houdt als een ander van voetbal. Jarmusch is wat lichter van toon en uiterlijk. Ook hij kan zijn emotie niet helemaal bedwingen. Zeker ook omdat hij onder de indruk is van de live muziek van de band.
Dan is het (Engelse) woord aan minister Plasterk, die zich in Müllers vakwerk heeft verdiept. Met zijn vrouw bekeek hij een film met de opdracht alleen te letten op het camerawerk. Maar op den duur werden ze toch in het verhaal, de spanning gezogen. Daarna leest een in het wit geklede Nelleke Noordervliet als jury voorzitter het juryrapport voor. En ontvangt Müller tenslotte uit Plasterks handen de cheque en een beeld, de award. Het is een metalen figuur met een punt, zo lijkt het van een afstand. Müller plaatst de punt van het beeld aan zijn kin als een spies. Met zijn bijna 70 jaar en onophoudelijke werk – soms draaide hij wel drie grote films in één jaar – is hij versleten. En spreekt zijn aardige vrouw plaatsvervangend op het toneel.
Na afloop krijg ik de kans hem te feliciteren. Hij kijkt me doordringend aan. Wat ziet hij, als hij me aankijkt? Een kader, lichtval, standpunt? En wat bedoelt hij, als hij daarop zacht zegt: ‘Nog niet’? Nog niet de ultieme film, het ultieme shot? Of gewoon nog niet naar huis? Ik wou dat ik het wist.

Met koorts in bed beleef ik thuis opnieuw de reis door Vietnam in december en januari 2009. Aanvankelijk durfde ik niet naar het land; bij de naam alleen al dacht ik aan oorlog. Nu ik er ben geweest, associeer ik het land niet langer met oorlog.

Olivier ging mee op de reis per trein van Ho Chi Minh City (Saigon) naar Da Nang. In Ho Chi Minh was het heet en droog geweest, alsof regen niet bestond. Onderweg sijpelde regenwater langs het raam van de treincoupé.
We hadden geen slaapcoupé. De receptioniste van Hotel Number One in Saigon die de treintickets had geregeld, zei dat de stoelen ‘perfect, als vliegtuigstoelen’ waren. De stoelen waren riant voor Vietnamese ‘petite’ maatjes. Maar wij konden onze lange benen niet kwijt. De nachttrein denderde door het donker. Zo nu en dan maakte hij flink vaart. Af en toe stopte hij bij een station. In een vaag schijnsel van gelig licht zag je dan bedrijvigheid tussen de eetstalletjes, als in een film.

Pyjama en hoed Kan ik me gezichten uit de trein herinneren? O ja. Een groot geel gezicht, nieuwsgierige kleine, blauwe ogen: Het gezicht van 'de kunstenaar'. Zo noemden we hem. Het kwam omdat hij een ingepakt schilderij bij zich had en een pyjama en grijze hoed droeg. In Saigon had ik geen mensen gezien in zo’n (goed zittende) pyjama. Oud was hij en klein, met grijs, sprieterig haar. De kunstenaar verwisselde aldoor van plaats. Af en toe kreeg hij eten of drinken toegestopt van een oude dame.
Bij een stationnetje stapte hij de trein uit. Vanuit het raam zag ik de gedrongen gestalte op de rails staan. Hij keek nog even naar de trein, zocht de blik van de dame, die achterbleef in de coupé. Ik maakte haar er op attent. Ze kwam bij het raam, zwaaide naar hem. Zij droeg een mooi, goed zittend pakje, broek met jasje van dunne stof. Toen het kouder werd, trok ze er een houtje touwtje jas met capuchon over aan. Bijna alle treinreizigers droegen zulke keurige maatkleding van goeie stof. Dat deftige, ouderwetse van reizen in je goeie goed, zoals je het alleen nog kent uit klassieke verhalen... Hoe bleven ze zo keurig in de vieze trein met de gore wc? Daarbij vergeleken zagen wij er niet uit in onze t-shirts met slippers. Om maar niet te spreken van de paar rugzaktoeristen met hun grote sandalen en vormeloze afritsbroeken.

Da Nang Het was vroeg in de ochtend, toen we Da Nang bereikten. Ik associeerde de plaatsnaam met oorlog. Hier heet de Vietnam oorlog de 'Amerikaanse oorlog'. In 1965 landde het Amerikaanse leger in deze kustplaats. Vergeet de oorlog. Wie zei dat ook alweer? Malte. Hij zei het meteen tegen me op de dag dat ik aankwam in een restaurant, waar we aten met een groot gezelschap familieleden en aanverwanten. Daar serveerden ze uitsluitend een ongekende variatie aan paddenstoelen. De paddenstoelen soep pot op het vuur stond in een gat in de tafel: ‘Het is 30 jaar geleden’, zei Malte: ‘De mensen zijn dood.’ Niet allemaal. De kunstenaar in de trein niet. De dame ook niet. Da Nang was een slagveld. Nu worden de stranden opgeknapt voor toeristen; de industrie is booming.
Hoe gingen we verder? Zodra we het station uitkwamen waren er overal taxichauffeurs: ‘Madame! Taxi? Where you go?’ Ik had het adres van een hotel in het nabijgelegen Hoi An. Daar zouden we mijn broer en Renee ontmoeten. Maar de taxichauffeur wist een beter hotel. Hij reed over modderige glibberige wegen naar het Phuoc An Hotel. Daar werden we hartelijk ontvangen. Het hotel was nog vol. Tot 12 uur konden we zolang in een gastpension slapen. Een keffend wit hondje aan de lijn hield de wacht. O. viel vrijwel meteen in slaap, languit.

Madame, you buy from me? Ik heb Hoi An verkend. Eerst naar een ATM gezocht om daar miljoenen Dong uit te halen, lappen papiergeld. Overal waren kleermakerszaken. Overal stonden paspoppen met maat jasjes voor winkels geëtaleerd. Ik hoor smekende stemmen van verkopers: ‘Madame, buy from me, madame, you like your jacket made? I make clothes for you. Very cheap, madame.’ Zou ik zo’n jasje laten maken? Zo’n mooie capuchon jas, die de vrouw in de trein droeg? M'n C & A regenjasje was eigenlijk zo oud, koud…Het ‘madame!’ bleef maar aanhouden. Een zeurderig, aanhoudend gejank, smekend. Ik wees het aldoor glimlachend af. ‘Madame’ wilde alleen kijken.
Op mijn slippers de pas versnellend, stootte ik me aan een steen. Een teen begon te bloeden. Ik liep naar het kleurrijke winkeltje  van ‘Cloth Shop and Tailor 55’, 55 Tran Phu, en wees naar de teen. Het dochtertje van de naaister nam me mee naar achteren, naar een keukentje en een plaatsje. Het zag er primitief uit. Ze wees op een krukje bij een gootje en naar een emmer met een schep om mijn voet te wassen. De hele familie kwam in actie. De broer van de naaister haalde jodium en een gaasje. Hij gaf me de spullen niet rechtstreeks, maar via de moeder van de naaister. Vanwege al die hulp voelde ik me wel verplicht iets bij haar kopen. Ik koos twee bloesjes. Maar dat was niet genoeg. De naaister wilde ook meteen een capuchon winterjas voor me op maat maken. Maar ik had geen zin, niet nu passen en meten. Ik vond de weg terug naar het hotel. O sliep nog.

Hué De reis vervolgde naar Hué. We hadden een grote hotelkamer met ventilator in het Ngog Hung Hotel. We gebruikten de fan om onze natte kleren te drogen.
Hué…weer zo’n plaatsnaam uit de oorlog. De keizerlijke paleizen in de verboden stad worden nu opgeknapt. Hier en daar is dat nog niet gebeurd. Je ziet ruïnes. Het werkt op je verbeelding. Alsof de strijd zich gisteren heeft afgespeeld. Zoals je vroeger in Wolfheze resten kon zien van loopgraven uit de Slag om Arnhem. Daar is het begonnen voor me, die associatie met oorlog.

In de keizerlijke vijver drommen duizenden enorme vissen. Je kan een zakje voer kopen en ze voeren. Ze spannen samen in een waterballet, golvend en happend naar eten, de bekken opengesperd, een klein orkaantje veroorzakend. O. wordt weer het kleine jongetje van vroeger als hij dit tafereel ziet.

De straatverkoper langs de brug heeft munten, helmen, veldflessen, Zippo aanstekers, opiumpotjes, militaire naamplaatjes (dogtags) te koop. Hij beheert als het ware zijn eigen museum, zegt O. We zagen de dogtags voor het eerst in de souvenirshop van het Museum of the City in Saigon. We vonden het morbide. Ook al is de oorlog 30 jaar geleden, toch gebeurt het weer. Zie ik een man op straat met één been, denk ik aan oorlog. Zie ik een lachende man op straat liggen met één loshangend stukje been, denk ik aan de man met de kop zonder romp in ‘Freaks’.
De straatverkoper in Hué vertelde dat zijn vader twee jaar gevangen zat, gevangen genomen door Zuid-vietnamezen. Na de oorlog was hij de jungle ingegaan om naar voorwerpen te zoeken. Hij zou een hele verzameling originele Zippo aanstekers hebben en ze de volgende dag meenemen. Maar toen we weer kwamen zei hij: ‘Sorry, sorry’. Zijn broer was naar Hanoï vertrokken met de waar.

Saigon Daar op de markt zag ik vissen snakkend happen in bakken met een beetje water. Ze zouden gehakt worden voor de soep.  Ik zag vrouwen met hakmessen op botten vlees inhakken. Levers en andere onderdelen dreven in emmers met water. ‘It smells of blood’ hoorde ik zeggen. Voor het eerst hoorde ik een Amerikaanse stem in Saigon. Waarom juist die zin? Toen ik opkeek, zag ik twee Amerikaanse mannen. Misschien waren ze 40. Ze droegen halve broeken met grote sandalen. Ze troonden boven de ranke, kleine Vietnamezen uit.
Op straat wordt heel wat afgesjouwd met emmers, pannen, bakjes eten. Je ziet stapels eieren op straat als Dali schilderijen. Te midden van het verkeer zitten mensen op peuterstoeltjes en krukjes te eten. Eten en nog eens eten. Ze prikken met stokjes, slurpen soep naar binnen. Het lijkt een cultuur van sjouwen en eten. Vergeleken bij de ranke, verfijnde kleding, is de taal en de verorbering van eten zo grof. En wat is het verkeer chaotisch…Iemand wees me eens op een lange rij doorlopende mieren als een natuurlijke verkeersweg. Diegene beweerde dat markeringen onnatuurlijk zijn. Ja, als iedereen zou lopen of fietsen...Maar nu vervoeren mensen zich in grote getale op scooters en brommers met fancy helmen op. Dat gaat niet zonder ongelukken. Bovendien gaat alles, ja alles! mee op de brommer: gezinnen, dozen, pakken, oogsten. Kan het méér zijn? De scooter lijkt bijna zo heilig als de schildpad. Ze racen zonder stoppen met lappen voor hun mond als geesten en spoken van het nieuwe tijdperk.
Er is GSM, ATM, Internet, maar geen Engelse taal. We zijn verbaasd. We kijken ongelovig naar het ongeorganiseerde, chaotische. Overal. Naar elektriciteitsdraden, die als zwarte dikke spinraggen door de lucht lopen en ooit topzwaar zullen zakken. Als droge bomen die kraken onder teveel last. Er is iets anders te doen, voortjakkeren naar, naar wat?
Elke dag begint opnieuw met het starten van de scooter. Sexy zijn ze op de scooter, zo ’s avonds. Alsof alle seksuele beleving daarop plaatsvindt. De scooter is ook hangmat; een man ligt uitgeteld op zijn scooter, wachtend op de volgende klus. Op straat een wirwar van mensen die zich laten fotograferen voor het kerstgebeuren, massaal.
En te midden van al die chaos is ineens stilte bij de tempel. Ik zie een man voor de tempel staan, de handen samen, wensen en verlangen. Naar wat? Wat weet je van de ziel? Ik wou dat ik het wist.
Wat weet ik? Ben al blij dat ik heb kunnen achterhalen dat Nguyen Du een schrijver en dichter is. Nu kan ik tenminste de naam van de straat onthouden, die naar hem vernoemd is (ons hotel Number One in Saigon is in die straat). Hij leefde in de 18e eeuw en schreef ‘The Tale of Kieu’, een episch gedicht, bestaande uit 3254 verzen. Thuy Kieu is een jonge vrouw, die zich opoffert voor haar gezin.
Ik ben hier achter gekomen via het dagboek van Dang Thuy Tram. Haar oorlogsdagboek wordt namelijk vergeleken met het dagboek van Anne Frank. Zij citeert de dichter: ‘When one is sad, the scenery cannot be cheery’. Ik ben bedroefd. Het landschap kan me niet bekoren.

Bus naar Hanoi De zon scheen bleekjes in de ochtend, de zon wasemde de regen uit de stad, het vocht in de straatjes en op de balkons en in onze kleren, het weinige dat we bij ons hebben. We kwamen uit Hué met de nachtbus. Hadden in de bus geslapen op kleine bedjes van Vietnamees formaat in rijen van drie. Ongekreukt kwam de Vietnamese jongen naast me er uit tevoorschijn. Zijn zwarte haar zat alsof hij net van de kapper kwam. Terwijl ik geheel gekreukt en gedeukt was. Zo’n kleuterbedje is niet voor een Hollander gemaakt. Het was fijn, avontuurlijk te liggen in die rijdende bus met O. vòòr me in de rij. Het lukte zelfs nog te slapen. We maakten een tussenstop bij een wegrestaurant. Er was een wc op een binnenplaats. Zo'n natte, gore voetstap wc. Een ogenblik verlangde ik naar huis.
Er was een voetbalwedstrijd aan de gang op tv tussen Vietnam en Thailand; terwijl we alweer onderweg waren scoorde het Vietnamese team. Het schijnt dat de Vietnamese steden daarna op hun kop stonden met juichende mensen en rode vlaggen. Wij hebben daar in de bus helemaal niets van gemerkt.
In het ochtendgloren tekenden de silhouetten zich af. Zo snel als het avond wordt en pikdonker, zo snel komt het licht in de ochtend. Schoolkinderen fietsen in blauw-witte jasjes in rijen over de modderwegen, terwijl de bus luid toeterend rakelings langs ze heen schiet. Kinderen bij moeders achterop de fiets zonder stoeltjes of stepjes, hangend tegen de moeder aan, zwenkend in de modder langs vrachtwagens en bussen. Ik gruwel van de onverschilligheid voor elkaar in het verkeer, voor moeders met kinderen. Ik wou dat ik kon ingrijpen.
Vietnamese meisjes zitten onberispelijk op de scooters, ze dragen kleine schoentjes met hakjes als van Barbie popjes. Ze blijven schoon, zonder een spatje modder.

We zijn in Hanoi. In het gezellige pension van het gezin van reisbureau Vietnam à la Carte. We hebben een kamer met balkon. Je hoort hier in de achtergrond onophoudelijk taxi’s en brommertjes toeteren, als de muziek van Vietnam. De was hangt overal te drogen onder de veranda’s en daken en blijft klef, half nat. Op straat ben ik belaagd door studenten-boekverkopers, een fruitverkoopster, schoenmakers, die m’n schoenen plakten en een T-shirt verkoopster. Allemaal tegelijk. En toen ik me hieruit los geworsteld had en verbouwereerd verderop in een parkje zat, kwam de T-shirt verkoopster nog een keer op me af. En daarna weer de boekverkoper-student. Volhouders zijn het. Ze passen zich aan, mopperen of klagen niet, maar lachen. Ik liep vervolgens de verkeerde kant op en passeerde arme woninkjes en bedrijfjes. Ik zag ladingen oude fietsbanden, karton, een kind dat op straat pieste. Ik was verdwaald.

Nieuwjaarsparty In de avond liepen we met z’n allen op straat. We waren op weg naar het nieuwjaarsfeestje bij Ellen en Rob, vrienden van mijn broer en Renee. Rob is bosbouwer en werkt bij SNV. Ze werken in de armste Vietnamese provincies. Een innovatief project is de productie van schone olie voor dieselmotors uit de noot van de Jatrofa plant. De Jatrofaplant groeit goed op Vietnamese bodem. Er zijn al heel wat planten uitgezet op het land. Het betekent meer werk, meer inkomen en een schoner milieu.
Op het feestje was Cees met zijn (geadopteerde) familie de spil. Cees is van reisbureau Vietnam à la Carte. Hij woont zo’n acht jaar in Vietnam. Met hem maakten we de volgende dag met nog twee andere Nederlandse toeristen een wandeling langs de Rode Rivier. We doorwaadden de rivier om uit te komen op de landjes, waar bewoners groente en fruit verbouwen. Ze wonen in primitieve hutten. Bij overstroming van de rivier bouwen ze de hutten ergens anders weer op. Cees zegt dat die oppak geen enkel probleem voor ze vormt. De mensen zijn hier zo. De wandeling langs de Rode Rivier is mooi. Het doet me denken aan de Rijnoever, de tochten langs de rivier bij Arnhem.

Geluksvlinder van 2009 De ervaring van de reis was als een wolk. Mijn kop leek erin gehuld. Iedere keer werd ik wakker uit een diepe slaap en wist niet waar ik was. Waarom? Kwam het door de Boeddha beelden? Ik zou en moest iedere keer de starende blik van Boeddha op me in laten werken. Ik wou dat er een antwoord kwam op een vraag. Ik zocht een teken van aanwezigheid, naar een symbool.

In Hanoi kwam een vlinder voorbij, geel, wit, rood met zwart gevlekt. Het gebeurde bij de tempel van de literatuur. Hij dwarrelde langs me en ik volgde hem. Een Amerikaanse toerist kreeg hem ook in de gaten. Hij riep: ‘I’m going to grab him!’ Zijn partner zei: ‘Oh no, you don’t!’ Gelukkig.  Ineens was de vlinder verdwenen. Hij verschool zich achter de rug van een man die met een kind op een bankje zat. De man zat voorovergebogen. Ik wees het kind op de vlinder. Hij was niet verrast. De man bewoog eerst niet, maar stond toen op. ‘Good luck!’ zei ik, terwijl ik op de vlinder wees. De vlinder bleef zitten met de vleugels samen en ik maakte een opname. Een grote vlinder, dwarrelend door de grote stad, neerstrijkend in de betrekkelijke stilte in de tuin van de eeuwenoude school. Ik wou dat de vlinder geluk bracht.
Wanneer werd ik wakker uit de roes? Op de luchthaven. Ik was er geweest, in Vietnam. Had gezien dat alles anders was dan ik had gedacht. Nu zou ik nog altijd terug kunnen gaan. Engelse les geven. Alles zou veranderen. Maar op de luchthaven was alles hetzelfde, opgegaan in een eenheidssmaak van merknamen. In Amsterdam was het koud en donker. Mijn broer, O. en R. waren er al. We dronken een kopje koffie op Schiphol. Het was leeg in de tram. Er waren geen straatverkopers op de Rooseveltlaan, er klonk geen smekend ‘madame!

Wie 60 wordt, viert dit met een groot feest, een verre reis of laat de dag passeren. Beeldhouwster Ida Kleiterp besluit haar 60e jaar te vieren met verzoening met het leven, zichzelf en de omgeving in de vorm van verzoendeksel, kunstenaarsboek en beeldenroute in het Joods Historisch Museum.

Een onverwachte uitnodiging van beeldhouwster Ida op maandagmorgen aan de telefoon, of ik in het Joods Historisch Museum wil komen kijken en luisteren naar haar ‘Verzoendeksel’… Wat moet ik me daarbij voorstellen? Van Kleiterp zijn vooral uit graniet of arduin gehakte jurken bekend. Flinke oermoederbeelden met een postuur als zij zelf, met de beitelsporen in de steen. Daarna kwamen uit haar handen tevoorschijn een bloem-bed uit arduin gehakt, twaalf stenen kussentjes van arduin/zwart marmer en een onder tafel beeldje in brons. Deze beelden zullen her en der in het museum staan.

Ida loopt door het museum alsof het haar eigen huis is. In de grote synagoge zaal laat ze tussen de vaste opstelling drie middelgrote Aartsmoeders zien van wit glinsterend ruw marmer. Ze zijn er dus nog, die oermoeders.
Intussen heeft ze het over de oktobermaand, tijd van bezinning. In de joodse traditie is Grote Verzoendag Yom Kippoer dag van inkeer, vasten en gebed (dit jaar 9 oktober). En over het Verzoendeksel dat ze baseerde op de beschrijving in de Tora, de boeken van Mozes, de Ark van het Verbond.
Vervolgens toont ze de mikwe, plaats van zuivering. Dit eeuwenoude badhuis is opgegraven. Het bevindt zich beneden, onder Amsterdams Peil. Daar, op een metershoge sokkel vanaf de badhuisvloer, staat ie dan: het Verzoendeksel. Op het eerste gezicht doet het me denken aan De Kus van  beeldhouwer Brancusi, van elkaar omhelzende geliefden in een vierkant blok. Hoofd en lichamen ontmoeten elkaar in het midden. Ida’s variant is een wit albasten blok als een doos met daarop twee naar elkaar toebuigende vleugels of schelpen, wie zal het zeggen.
Rondom bevindt zich een geluidsinstallatie, ontworpen door geluidsman Erik Langhout. In plaats van koptelefoons zijn MP3 spelertjes geïnstalleerd in vormen van transparant hars. Die ‘oren’ staan op sokkels. Langhout gebaart er tussenin te gaan staan. De klank van een mensenmenigte veroorzaakt even desoriëntatie. Dan boem, boem! schoten, zuchten, getingel en helder natuurgeluid van onweer, regen, zee, vogels, stromend water. Het is een vreemde ervaring stilletjes dit ritueel te ondergaan, terwijl vlakbij het verkeer op het drukke Mr. Visserplein langs raast.
Langhout legt uit dat de mix geluiden het ontstaan van de aarde nabootsen of ermee associëren; hij noemt het ‘meditatief geluid’. 'Geluid roept beelden op', aldus Ida, 'terwijl een beeld gevoelens voor mezelf oproept.' Langhout vertelt over de 4' 46" geluidsband in elk spelertje. De spelertjes worden na elkaar opgestart.
Het is een (steen)goed idee. Hoe kom je erop? Ida trof in het Bijbels Museum een replica van het originele Verzoendeksel met twee engelen. Daartussen spreekt God. Onder het deksel bevinden zich geboden en teksten.
Ze raakte er gefascineerd door. Zo ontstond haar Verzoendeksel en een kunstenaarsboek over het verzoeningsproces met het leven, zichzelf en de wereld. Ida voegt er aan toe: '…van leven zonder kinderen, alleen, met hangtie….', het laatste inslikkend. Ze stelde het boek op een intuïtieve manier samen. Japans prentpapier inspireerde haar daarbij, als het toppunt van schoonheid, harmonie.  Schrijfster Tamara Benimah schreef het voorwoord, beginnend met de zin: 'Het leven is een harde noot om te kraken.' Als troost is er nu het Verzoendeksel, als eigentijds ritueel in een object met veel techniek.
Irene Faber van het Museum stelde de tentoonstelling samen. Ze vindt het een ‘leuk uitgangspunt’ het Verzoendeksel te exposeren met Kleiterps werk in de collectie. Ze wil in de toekomst meer gaan doen met kunstenaars.
Ook het Kindermuseum is erbij betrokken. Ida gaf les, liet kinderen verzoeningskaarten maken over iets dat ze erg vonden en/of ongelukkig over waren. Zo schreef een kind de binnenkant van een kaartje vol met de woorden ‘dik’ en ‘dun’ en plakte op de voorkant een smal reepje Japans papier: Dun.
sept./nov. 2008

Tijdens het kijken naar de film Bikkel vroeg ik me af op welk moment je volschiet bij het kijken naar een filmscène, en waar dat in zit. Het gebeurt in een ogenblik...

Van die ogenblikken...Zoals de scène van vluchtende mensen uit het ghetto van Warschau in de film Schindler’s List van Steven Spielberg. Een zwart wit film. Ineens wordt de aandacht naar de kleur rood toegetrokken, naar een vluchtend meisje in een ingekleurd rood jasje. Door de kleur lijkt het alsof je naar het heden toegetrokken wordt. Het meisje doet me denken aan een meisje dat ik ken. Ineens voel ik me actief betrokken; ik zou het kind willen mee trekken naar een veilige plek. Maar zit ondertussen onbeholpen in de bioscoopstoel. Dan schiet ik vol, treurend over het ongeluk dat het kind te wachten staat, zo apathisch niks te kunnen doen.

...Zoals in Hannah and her sisters van Woody Allen. Een scène tussen geliefden in een atelier. Er wordt geen woord gesproken tussen de twee mensen. Het is een onmogelijke liefde. De onmogelijkheid maakt me apathisch, er gaat een golf emotie door me heen.

La Vita è bella, tragi comedy van Roberto Benigni. Over hoe een vader zijn kind beschermt in een concentratiekamp. Aan deze ellendige situatie is helemaal niets te doen, het zal slecht aflopen. Wat kan je als vader meer doen voor het kind dan de omringende wereld anders, mooier, grappiger voor te spiegelen dan die is? Met als gevolg dat ik moest huilen, hoezeer ik er ook tegen vocht. Onmacht.

Bikkel van Leo de Boer is een documentaire over het korte leven van Bart de Graaff, alias Bikkel, oprichter van BNN. Een ‘intieme’ film. Je ziet zijn moeder, zusje en vader. Ze vertellen over hem. Ze luisteren en reageren op beeld en geluidsfragmenten van Bart. Hij vertelt over zijn ziekte, leven en familie. Over hoe hij ten gevolge van een nierziekte op jonge leeftijd overgeleverd was aan artsen, onderzoeken, operaties, medicijnen, diëten. En zich opwerkte tot een grote clown die gewaardeerd werd om zijn directe stijl, moed, brutaliteit. Hij zag het leven als een momentopname, waarin hij alles wilde doen wat maar mogelijk was. Iedere minuut telde.

Dit gaat over een circusartiest, man van kermis en variété. Voor wie angst en avontuur moest worden ingehaald na zoveel jaren te hebben versleten in ziekenhuizen. Voor wie een vroeg einde kwam aan zijn leven. Zijn moeder en zusje hebben hem altijd beschermd, een veilig leven willen geven. Dat is nu afgelopen. Zoveel jaar na zijn dood koestert zijn moeder zijn kamer met memorabilia en denkt zijn zus nog dagelijks aan hem. Al was het maar omdat ze haar zoontje Bikkel heeft genoemd. De moeder heeft tranen in de ogen, de zus breekt. Ik zit er naar te kijken, voel medeleven, maar huil niet. De film is wellicht bedoeld als tearjerker, maar tranen blijven uit.

Het is documentaire, dus ‘echt’. Er is een archiefopname van Bart, die weer in het ziekenhuis ligt en breekt. Beschamend vind ik het hiernaar te moeten kijken. Er wordt iets opgedrongen; de eenzame moeder, een rottige scheiding van ouders, het sterke zusje, de mooie vriendin. Wat heb ik met privé zaken te maken?

Bart is op z’n best als hij stilletjes iedere minuut van zijn bestaan vastlegt door mooie plaatjes te tekenen. En wanneer hij zichzelf lanceert met de groten der aarden voor BNN. Wanneer de kleine man met een handicap zich groot blijft voordoen is er emotie.

http://www.youtube.com/watch?v=HqwuTU4VPI0
 S. van Beek en L. Mijnlieff in gesprek over emoties na de film

We worden ouder. Hoezo? Dat dacht ik tijdens de Italiaanse avond 27 februari in het Filmmuseum bij een hommage aan de overleden filmregisseur Michelangelo Antonioni. De Franse actrice Maria Schneider was er bij om Antonioni weer tot leven te brengen met de opnieuw uitgebrachte film Professione: Reporter. Schneider acteert in die film, waarin haar schoonheid ook is blijven leven. Destijds, in 1975 vond ik geen klap aan de film. Na zoveel jaar is mijn oordeel bescheidener: mooi van sfeer, maar nog steeds onbegrijpelijk. Maria Schneider, zwarte bos haar, witte broek, marine jasje, staat voorin de zaal. Ze was meen ik ontdekt door Brigitte Bardot en maakte haar opvallende debuut in Last Tango in Paris (1972) met Marlon Brando.

Ja, Maria is ouder geworden. Voorbij het lieve gezichtje, de donkere ogen met zwarte wimpers, vrijwel zonder make-up. De haast onverschillige, zwoel kijkende blik en dan ineens een voorzichtig lachje. Wat was die uitstraling? Iets mannelijks, slordigs, onaantastbaars. Zwervend, nonchalant en toch diepzinnig.
Daar loopt ‘La Schneider' in de film: lange wijde rok, banen bloemetjesstof, espadrilles. In het Engels getiteld ‘The Passenger’. Betere titel. Eigenlijk een hele mooie scène aan het einde, als ze weggestuurd is door haar leading man. Dit is Jack Nicholson, een tv reporter die het lege leven opvult van een zakenman. Deze blijkt in wapens te dealen voor de guerrilla in niet nader genoemd Afrikaans land.
We zien Schneider doelloos rondlopen via het hotelkamerraam op een pleintje. Zal ze weglopen, wachten? Auto’s rijden af en aan. Ze lijkt wel of niet te weten dat de man die zij tijdens haar zwerfleven heeft ontmoet, vermoord zal worden. Zij slentert rond in een eindeloos durende scène. Het zal de bedoeling zijn, want dit doen personages vaker in Antonioni’s films.
Jack Nicholson die de filmrechten had gekocht, hield de vertoning 25 jaar lang tegen. Sandra den Hamer, Filmmuseum directeur, vraagt Schneider hier naar. Nicholson zou de kunst van Antonioni hebben willen behouden. Of was er soms meer aan de hand?
Geen sterallures Na de film, tijdens de overdadige receptie van het Instituto Italiano di Cultura, krijg ik de kans even met Schneider te praten. Ze heeft geen sterallures. Het lieve smoeltje, lachje dat ze voor Nicholson toonde in de film is verdwenen. Nu is Nicholson de klootzak; hij is de enige die geld aan de film overhoudt, zij en Antonioni ontvingen niks. Ze had ook kunnen zeggen: Antonioni en ik zijn zo stom geweest de rechten niet goed te hebben geregeld. Maar nu is ze een doorgewinterde vrouw: Nicholson was altijd al een ‘asshole’. Hoe kon ze dan zò lief tegen hem lachen? ‘Omdat ik zo’n goede actrice ben!’ roept ze uit. Haar lach klinkt satanisch. Eigenlijk net als Nicholson’s satanische lach (die hij niet toont in The Passenger).
Ze heeft in zo’n 30 films gespeeld. Beroemde regisseurs wilden haar destijds in hun film, onder wie Luis Bunuel. Na drie opnamedagen van Cet obscur objet du désir ontsloeg hij haar; als heroïneverslaafde was ze niet in staat de rol te spelen.
Maria zegt dat The Passenger haar lievelingsfilm is. Waarom? ‘Omdat ik destijds ook zo’n zwervend bestaan leidde. De rol was op me geschreven’…
Ik vertel haar niet, dat toen Last Tango in Paris in de bioscopen draaide, mensen vonden dat ik op haar leek. Het ging zover, dat Férenc Kàlmàn Gall van productiebedrijf Cineteam, waar ik als stagiaire werkte, op me afkwam: ‘Ik heb je zien lopen, ik heb je zien dansen!’ Dat vond ik vreemd, want zag de gelijkenis niet. Zeker niet toen ik Schneider later in levende lijve ontmoette in een geluidsstudio. Ze was daar met Monique van de Ven dialogen aan het inspreken voor Een Vrouw als Eva (1979). Als biseksueel was ze op die rol gecast.
Nadat Schneider haar gram had geuit over Nicholson, stelde ze me voor aan haar ‘new Italian friend’ en raakte verder met hem in gesprek.
Toen ik de volgende dag in Het Parool een foto van haar zag met een huid van craquelé, schrok ik. Oei, wat pijnlijk. Deze foto beslist niet de meest flatteuze. In het interview blijkt ze ook geen goed woord over te hebben voor Bertolucci, die haar regisseerde in Last Tango in Paris. En de rol die ze speelde was eigenlijk bedoeld voor een man ook nog…
Tsja, we worden ouder. Flauw is het wel. Maar toch niet bitter?

En dan is hij er niet meer, Dadi (Daddy), zoals hij vroeger door ons - buurtkinderen in de Zomerdijkstraat - werd genoemd. Hij zal me niet meer meer toespreken alsof ik nog steeds dat mollige peutertje zou zijn voor wie hij – als in het tv programma over zijn achtertuin – varkentjes van eikels maakte. Wat overblijft is een letter. Hij zei: 'je kon de r van 'varken' niet zeggen, hè?'

Deze anekdote dateert tussen 1952 en 1958, toen Jan Wolkers onze buurman was in de atelierwoningen in de Zomerdijkstraat. In die periode speelden zich allerlei grote en kleine drama’s af tussen de bewoners, de kunstenaarsechtparen en hun vele kinderen, de baby boom generatie (waar ik nog net bij hoor).

Toen de architecten Zanstra, Giessen & Sijmons rond 1930 de atelierwoningen ontworpen als innovatief project, konden ze niet voorzien dat de gezinnen zich zo zouden uitbreiden dat ze uit de flatjes met aansluitende ateliers zouden barsten. En dat dit stalen gebouw dan nog gehoriger zou zijn. Zo hadden m'n broer Michaël en buurjongen Eric Wolkers ontdekt dat ze met elkaar konden praten bij de afvoer van de wastafels in de aangrenzende slaapkamers van nr. 22 en 24.

Wolkers woonde sinds 1950 met zijn jonge gezin op nr. 22, de voormalige atelierwoning van beeldhouwer Gerrit Jan van der Veen. Als aandenken aan die moedige verzetsstrijder was er een plaquette op de buitenmuur. Op 4 mei werd daar een fris boeket bloemen aan een spijker opgehangen. Jan haatte die bloemen, zoals hij beschrijft in Turks Fruit. Het boeket hing er gaandeweg dor, droog bij. Het is te zien in de achtergrond op de foto die mijn vader van ons maakte in het voortuintje ter gelegenheid van de eerste communie van mijn zusje Tinka. Op de achtergrond staat Jan vaag dit Roomse tafereel te aanschouwen. Boven de brievenbusjes het boeket als zielig aandenken.

Wolkers' witte radio Jan was beeldhouwer, nog geen schrijver, niet beroemd. Ik zag hem niet in zijn atelier werken. In m'n herinnering was het er vrijwel leeg toen hij de buurtkinderen uitnodigde om naar zijn nieuwe radio te komen kijken. Een witte radio was bijzonder. Uit het pronkstuk kwam geen geluid, althans ik hoorde het niet. Hij heeft die altijd gehouden: 'Hij is een beetje geel geworden, hè?' reageerde hij met de kenmerkende stem waar altijd hè? achteraan kwam.

De huur van de (beeldhouwers) atelierwoningen was 75 gulden. Dat was destijds veel voor een kunstenaar. Er woonden ook niet-kunstenaars in het gebouw. En als de kunstenaars niet van de kunst konden leven, hadden ze er een baan bij. De meeste vaders waren uithuizig, altijd druk. Zoals mijn vader, die je eigenlijk niet zag. Als een snel voortdrijvende wolk van energie liep hij het huis in en uit.

De buurtkinderen waren vaak aan hun lot overgelaten, hadden wel ruzies op straat. Zo gingen de jongens van Zomer- en Kinderdijkstraat elkaar te lijf met rozentakken en brandnetels. Het gebied van 'de landjes' rondom de te bouwen of net gebouwde Utrechtsebrug was een prachtig speelterrein.

Peter en de wolf Jan, de kindervriend, had wel meer tijd: Zo leerde hij mijn zusjes fietsen op een gehuurd fietsje. Ook draaide hij de plaat van Peter en de Wolf in z'n atelier, gaf buurtkinderen opdracht dieren uit te beelden, schaterlachte om hun pantomime. Hij nam zijn oudste zoon Eric en mijn zusje Clara mee naar de bioscoop. Niet naar een kinderfilm, maar de Amerikaanse The Grapes of Wrath uit 1940 van John Ford met Henry Fonda. Hoewel de kinderen er niets van begrepen, waren ze onderdak en hield hij er een fijne middag aan over. De kinderen werden ook bij de buren in hun ateliers ingezet om te poseren. Zoals Eric, die zo lang naakt moest staan voor Jans beeldje De Jongen met de Haan (opdracht voor Sloterdijk school) dat hij er een blaasontsteking aan overhield.

Maria Wolkers-de Ro, Jans vrouw, was apothekersassistente. Buurman Theo Swagemakers schilderde haar portret (in 2003 op een tentoonstelling van Zomerdijkstraat-kunst te zien). Maria was mooi. Mijn moeder sprak over haar als ‘de arme Maria’, nadat het grote drama zich had voltrokken met het dochtertje Eva, dat levend verbrandde door het hete water in de wasbak. De watertemperatuur kon plotseling wisselen van koud naar heet. Daar werd je als kind constant voor gewaarschuwd. Zo klein als ik was, weet ik dat de simpele vraag die ik aan mijn moeder stelde: 'Kan je ook warm water drinken?' een vreemde stilte ontlokte. Tot ze eindelijk antwoord gaf: ‘Ja. Waarom vraag je dat? Gek kind.’

Stoere Amerikaan Jan vond het gammele Eendje van zijn buurman maar niks (hìj had later zelf een stoere Amerikaanse wagen), maar mijn vader trok zich daar niks van aan. Zelfs na een auto ongeluk waarbij hij zijn been brak, had hij daarna toch weer net zo’n Citroën. Speels hobbelde de Eend over de grachten als we op zondag met z’n allen achterin naar ’Onze Lieve Heer op Solder’ reden.

Vijf jaar was ik toen we in 1958 naar de provincie verhuisden. Dit gebeurde onder het mom dat het ‘zo goed’ was voor de kinderen meer ruimte, frisse lucht te krijgen. Het schijnt dat m'n moeder Sacha schoon genoeg had van de Zomerdijkstraat om meerdere onbesproken redenen. Twee jaar later vertrok Maria met Eric en Jeroen naar een ander huis in de Rivierenbuurt. Jan vond soelaas in zijn volkstuin en woonde met Karina nog in de Zomerdijkstraat tot 1981.

Theo Thijssen monument Ik zag Jan Wolkers pas weer in het voorjaar van 2004. Tijdens de onthulling van zijn monument van opstijgende vogels voor Theo Thijssen op de Nieuwe Oosterbegraafplaats, dezelfde plek waar hij 24 oktober zal worden herdacht. Toen hij met een handgebaar een storende zanderige plek op het glas wegveegde om het licht de kans te geven helder door het glas te laten schijnen, leek het net alsof ik mijn eigen vader even terugzag. Zo’n handgebaar bij voltooiing zag ik hem ook vaak maken. Om daarna het beeld los te laten en het een eigen leven te laten leiden.

Wat blijft is de nalatenschap van een generatie. Hoe wordt ze herinnerd? Bij Wolkers gaat het er na zijn dood meteen om of hij hoort bij de grote drie, grote vier (schrijvers) of de ene grote is. Ik herinner me hem als de kindervriend Dadi, die showde met zijn witte radio. En die, zoals mijn vader bij een generatie kunstenaars hoort die vlak na de oorlog in de jaren vijftig de kop boven water hield. En om talloze redenen het kunstenaarsleven niet goed kon verenigen met het gezinsleven in een te kleine, al te gezellige, gehorige atelierwoning in die Amsterdamse Zomerdijkstraat.

Ontleend aan familieverhalen

 

Sommige beelden betekenen meer dan zomaar een plaatje. Wat was er in Tbilisi en Gori in de zomer van 2007? Met Renate en Andries, nieuwe vrienden in het vliegtuig ontmoet, ging ik op ontdekkingstocht.

Enkele jaren geleden is het oeroude, vaak bezette Tbilisi geteisterd door een aardbeving. Nu wordt de stad energiek opgebouwd. Er wordt weinig Engels gesproken, je moet je met je handen en enkele woorden zien te redden. Een Nederlander hoeft maar ‘Holland’ te zeggen en hoort enthousiast ‘Sandra!’ Sandra Roelofs uit Terneuzen is de populaire first lady. Ze doet veel voor dit land.

Bovenop de berg staat een gigantisch wit beeld van een vrouw met zwaard. ‘Moeder Georgië’, vertelt de Georgische jongen die ons gidst naar Hotel Kala in de Bethlehem kucha. 's Avonds wordt Moeder Georgië wit verlicht. Door het licht en de schaduw die op haar valt lijkt ze een strak, streng spook. Ze heft haar arm niet omhoog als het Vrijheidsbeeld, maar naar beneden. De lamp is haar zwaard.

Nabij Tbilisi in het stadje Gori groeit wild, hoog gras in het park rondom het Stalin Museum. Zwerfhonden in het park worden weggejaagd door een schoonmaker, ze verdwijnen jankend uit het park. Alsof het geregisseerd is, lopen ze in rij naar het busstation. Verjaagd, verlaten zwerven ze hongerig rond.

Het houten huisje, waar Stalin in 1879 is geboren als Josef Dzhugashvili, is overdekt. Het bestaat uit een kamertje met bedje, kast, tafel en stoelen alsof er een dwerg in woonde. Daar achter bevindt zich een standbeeld van Stalin in uniform, net zo'n wit, strak beeld als Moeder Georgië. Daar is ook de treinwagon, die Stalin in 1945 vervoerde naar Potsdam om de vrede te tekenen met wereldleiders Churchill en Chamberlan. Het interieur is betimmerd met houten kamertjes, zelfs een keukentje met een Aga fornuis. Stalins kamertje heeft een badje, zo klein als in zijn dwerghuisje.

Stalin die zich ontpopte tot gruwelijk dictator, wordt hier in Gori vereerd met museum, plein, avenue, standbeeld, wagon. In het museum leidt een Duitssprekende gidse - zwart haar, donkere ogen - ons de trappen op naar enorme museumzalen. Daar hangt een serie Stalin portretten: in 1902 nog een knappe, wilde revolutionair met sjaal, tot na 1930 een stijve partijleider met snor en hoog gesloten uniform. De gidse dreunt een uit het hoofd geleerde tekst op over hoe Stalin opgroeide in Gori als schoenmakerszoon en daarna in Tbilisi geschoold is in de ondergrondse. Ze toont een maquette als een poppenhuis van een diepe schacht en een miniatuur drukpersje. Bestaat dit nog? Het bevindt zich bij het Sheraton Hotel.

Wat is er van de ondergrondse over? De volgende dag lopen we richting Sheraton Hotel. Het begint te regenen. In de druilerige regen schuilen we onder een boom. Een man verschijnt. Wat willen we? Het ondergrondse huisje zien. De man loopt weg, komt even later in een aftands jeepje aanrijden. gebaart in te stappen. We rijden door modderige straatjes vol kuilen. Hij spreekt een paar woorden Engels, leert de taal via Internet. Op de passagiersstoel ligt een versleten boekje Russisch-Engels, het woord ‘lunch’ is onderstreept. Hij zet ons af voor een roodoranje gekleurd gehavend gebouw en racet weg.

Een kale, donkere hal. In een hoek een tafeltje met rood kleedje, waarop borstbeelden van Stalin en Lenin met een boeket veldbloemen er voor. Dit is een verjaard, aftands, versleten communistisch partijbureau. De communistische vergane glorie wordt gekoesterd door een paar bejaarde mannen in dit museum.

Een energieke oudere man leidt ons door het museum. Hij spreekt geen Engels of Duits, maar toch kunnen we hem volgen met behulp van de afbeeldingen aan de muur. Dan leidt hij ons naar buiten, waar het houten huis staat dat we eerder zagen in het Gori-museum in miniatuur. Het regent pijpenstelen. In het huisje toont hij ons een diepe put. Hij gaat ons voor op een wenteltrap naar beneden naar een donker gat. Helemaal onderin is een ruimte waar de drukpers staat, verroest. In 1990 is de kelder onder water komen te staan. Oh, symboliek, een jaar na de val van de muur...

Terug op straat gaan opnieuw de diepte van de metro in. Op de houten roltrap lijkt het of je loodrecht naar beneden valt. Je neigt ertoe achterover te hellen; de mensen die uit de diepte komen, hellen juist voorover. In de metro zien we drie kinderen. De oudste, een meisje, loopt als Charlie Chaplin met vergroeide voeten uit elkaar langs de passagiers. Ze heeft een bidprentje in de ene hand en in de andere een bekertje met munten. Een jongen en meisje volgen haar. Het jongste meisje is dun, ziet grijs als een muisje. Ze tonen vol trots het opgehaalde geld. Als het oudste meisje naast me gaat zitten, neem ik denkbeeldig de kinderen mee.

Op straat zie je gele Nederlandse bussen rijden, ‘Sandra bussen’. Sandra regelde deze bussen voor Tbilisi. Haar volgende plan is gele taxi’s in te stellen. Je hoeft je hand maar op te steken, of er stopt meteen een gammele wagen, een Lada of ander merk. Je onderhandelt met de taxichauffeur over de bestemming en prijs. Als hij geen Engels spreekt, gebruik je handen en voeten. Begrijp je elkaar, dan stap je in de aftandse wagen. Zodra de rit begint, word je door elkaar gerammeld, alsof je in de botsautootjes zit. Het verkeer komt zo rakelings op je af dat je beter je aandacht kunt richten op details, zoals het bidprentje. Overal zijn bidprentjes. Er wordt veel gebeden. Als mensen een kerk passeren, stoppen ze, slaan devoot een kruisje.

Zodra we uit de taxi stappen zien we een verlaten villa met verwaarloosde tuin met palmen. In deze prachtige Mediterrane villa is het Filmmuseum gehuisvest. Maar waar is de entree? We lopen door een donkere hal. Er is niemand. Een trap op. We gaan een kamer in. Een meneertje komt als een duveltje uit het doosje tevoorschijn. Hij leidt ons naar een kamer. Overal dozen waar filmfoto’s uitsteken. In een hoek zit een oude man in een pak achter een bureau. Hij moet een archivaris zijn. Ha, een boekenkast. Heeft hij een catalogus van de Georgische film? Er komt een vrouw bij van middelbare leeftijd. Ze draagt een lange zwarte feestjurk met zilver glitterband. Ze spreekt geen Engels. Er komt nog een vrouw bij, ze spreekt Frans. Er wordt druk gepraat, maar geen catalogus.

We bevinden ons weer in de diepte van de metro, stappen uit bij Rustavelis Gamziri. Naast de uitgang is een spaarzaam verlicht warenhuis met houten roltrappen. Daar worden tassen, sieraden, cd’s, fournituren verkocht. Vrouwen naaien gordijnen op oude elektrische naaimachines. Op de fournituren afdeling staan drommen vrouwen en meisjes met graai rijpe handen kralen uit te zoeken. In een hoek aan het plafond hangen rijen zelfgemaakte witte bruidsjurken, als een expositie.

David, eigenaar van Hotel Kala nodigt me uit voor een uitje naar het Openluchtmuseum bovenop de berg, waar een folklore festival plaatsvindt. Hij moet folkzanger Bayar Sahin ophalen die net aangekomen is uit Turkije. Sahin heeft een staartje, draagt halve broek, sandalen. Hij spreekt een beetje Duits. Op de vlakte is een groot podium, waar gerepeteerd wordt. David leidt me langs originele Georgische houten huizen, boerderijen, terwijl Sahins band verkoeling zoekt in de schaduw op de veranda van een houten huis. De repetitie begint, de harmonica zet in, daarna volgt de balalaika achtige gitaar en de stemmen in. Op de veranda staat een houten plank waar uit een bok is gekerfd met horens als halve maantjes, zij aan zij, zo precies en gedetailleerd als een Jan Schoonhoven reliëf.

David nodigt ons uit voor een diner. In het restaurant gaan we zitten in een kamer van een apart huisje. Het voorgerecht is khinkali, in pastazakjes gevuld gehakt en bouillon. een flodderig gekookt meelzakje, dat je met beide handen tussen duim en wijsvinger beetpakt en uitzuigt zonder knoeien. Dat lukt me niet. Na het eten, als we bij het festivalterrein aankomen heeft zich al een menigte jonge mensen rondom het podium verzameld. Zanger Bayar blijkt populair: er klinkt luid applaus als hij even later stoer het toneel opkomt in een folkloristische, harige witte lange jas met een zwaard aan zijn riem. Als de band begint te spelen en hij te zingen, gaat het publiek uit z'n dak, probeert het podium op te komen om te dansen. Ze worden het podium afgegooid door mannen in zwarte kleding. Het publiek klapt, danst, wiegt, beweegt de handen sierlijk, lenig uit de polsen. Een groep zangers ondersteunt Bayar. Ik raak gefascineerd door de dans en muziek.

Na afloop wil Bayar met me afspreken, maar ik neem de vlucht. Het is nog nacht als een taxichauffeur me naar het vliegveld brengt. Hij wacht tot ik ingecheckt ben. Als ik hem een fooi wil geven, wil hij die niet aannemen. Onderweg lees ik het Nederlandse boek Sandra, First Lady of Georgia dat ik in Tbilisi bij een Amerikaanse boekwinkel in de ramsj vond. Wegdommelend, zie ik de indrukwekkende beelden van de reis terug. Wat is er nog meer te ontdekken in het Oost-Europa van mijn voorvaders- en moeders?

http://www.youtube.com/watch?v=U7srCKGg5gM

dank aan medereizigers Renate Geuzinge en Andries Wielens.