Spring naar inhoud

Met koorts in bed beleef ik thuis opnieuw de reis door Vietnam in december en januari 2009. Aanvankelijk durfde ik niet naar het land; bij de naam alleen al dacht ik aan oorlog. Nu ik er ben geweest, associeer ik het land niet langer met oorlog.

Olivier ging mee op de reis per trein van Ho Chi Minh City (Saigon) naar Da Nang. In Ho Chi Minh was het heet en droog geweest, alsof regen niet bestond. Onderweg sijpelde regenwater langs het raam van de treincoupé.
We hadden geen slaapcoupé. De receptioniste van Hotel Number One in Saigon die de treintickets had geregeld, zei dat de stoelen ‘perfect, als vliegtuigstoelen’ waren. De stoelen waren riant voor Vietnamese ‘petite’ maatjes. Maar wij konden onze lange benen niet kwijt. De nachttrein denderde door het donker. Zo nu en dan maakte hij flink vaart. Af en toe stopte hij bij een station. In een vaag schijnsel van gelig licht zag je dan bedrijvigheid tussen de eetstalletjes, als in een film.

Pyjama en hoed Kan ik me gezichten uit de trein herinneren? O ja. Een groot geel gezicht, nieuwsgierige kleine, blauwe ogen: Het gezicht van 'de kunstenaar'. Zo noemden we hem. Het kwam omdat hij een ingepakt schilderij bij zich had en een pyjama en grijze hoed droeg. In Saigon had ik geen mensen gezien in zo’n (goed zittende) pyjama. Oud was hij en klein, met grijs, sprieterig haar. De kunstenaar verwisselde aldoor van plaats. Af en toe kreeg hij eten of drinken toegestopt van een oude dame.
Bij een stationnetje stapte hij de trein uit. Vanuit het raam zag ik de gedrongen gestalte op de rails staan. Hij keek nog even naar de trein, zocht de blik van de dame, die achterbleef in de coupé. Ik maakte haar er op attent. Ze kwam bij het raam, zwaaide naar hem. Zij droeg een mooi, goed zittend pakje, broek met jasje van dunne stof. Toen het kouder werd, trok ze er een houtje touwtje jas met capuchon over aan. Bijna alle treinreizigers droegen zulke keurige maatkleding van goeie stof. Dat deftige, ouderwetse van reizen in je goeie goed, zoals je het alleen nog kent uit klassieke verhalen... Hoe bleven ze zo keurig in de vieze trein met de gore wc? Daarbij vergeleken zagen wij er niet uit in onze t-shirts met slippers. Om maar niet te spreken van de paar rugzaktoeristen met hun grote sandalen en vormeloze afritsbroeken.

Da Nang Het was vroeg in de ochtend, toen we Da Nang bereikten. Ik associeerde de plaatsnaam met oorlog. Hier heet de Vietnam oorlog de 'Amerikaanse oorlog'. In 1965 landde het Amerikaanse leger in deze kustplaats. Vergeet de oorlog. Wie zei dat ook alweer? Malte. Hij zei het meteen tegen me op de dag dat ik aankwam in een restaurant, waar we aten met een groot gezelschap familieleden en aanverwanten. Daar serveerden ze uitsluitend een ongekende variatie aan paddenstoelen. De paddenstoelen soep pot op het vuur stond in een gat in de tafel: ‘Het is 30 jaar geleden’, zei Malte: ‘De mensen zijn dood.’ Niet allemaal. De kunstenaar in de trein niet. De dame ook niet. Da Nang was een slagveld. Nu worden de stranden opgeknapt voor toeristen; de industrie is booming.
Hoe gingen we verder? Zodra we het station uitkwamen waren er overal taxichauffeurs: ‘Madame! Taxi? Where you go?’ Ik had het adres van een hotel in het nabijgelegen Hoi An. Daar zouden we mijn broer en Renee ontmoeten. Maar de taxichauffeur wist een beter hotel. Hij reed over modderige glibberige wegen naar het Phuoc An Hotel. Daar werden we hartelijk ontvangen. Het hotel was nog vol. Tot 12 uur konden we zolang in een gastpension slapen. Een keffend wit hondje aan de lijn hield de wacht. O. viel vrijwel meteen in slaap, languit.

Madame, you buy from me? Ik heb Hoi An verkend. Eerst naar een ATM gezocht om daar miljoenen Dong uit te halen, lappen papiergeld. Overal waren kleermakerszaken. Overal stonden paspoppen met maat jasjes voor winkels geëtaleerd. Ik hoor smekende stemmen van verkopers: ‘Madame, buy from me, madame, you like your jacket made? I make clothes for you. Very cheap, madame.’ Zou ik zo’n jasje laten maken? Zo’n mooie capuchon jas, die de vrouw in de trein droeg? M'n C & A regenjasje was eigenlijk zo oud, koud…Het ‘madame!’ bleef maar aanhouden. Een zeurderig, aanhoudend gejank, smekend. Ik wees het aldoor glimlachend af. ‘Madame’ wilde alleen kijken.
Op mijn slippers de pas versnellend, stootte ik me aan een steen. Een teen begon te bloeden. Ik liep naar het kleurrijke winkeltje  van ‘Cloth Shop and Tailor 55’, 55 Tran Phu, en wees naar de teen. Het dochtertje van de naaister nam me mee naar achteren, naar een keukentje en een plaatsje. Het zag er primitief uit. Ze wees op een krukje bij een gootje en naar een emmer met een schep om mijn voet te wassen. De hele familie kwam in actie. De broer van de naaister haalde jodium en een gaasje. Hij gaf me de spullen niet rechtstreeks, maar via de moeder van de naaister. Vanwege al die hulp voelde ik me wel verplicht iets bij haar kopen. Ik koos twee bloesjes. Maar dat was niet genoeg. De naaister wilde ook meteen een capuchon winterjas voor me op maat maken. Maar ik had geen zin, niet nu passen en meten. Ik vond de weg terug naar het hotel. O sliep nog.

Hué De reis vervolgde naar Hué. We hadden een grote hotelkamer met ventilator in het Ngog Hung Hotel. We gebruikten de fan om onze natte kleren te drogen.
Hué…weer zo’n plaatsnaam uit de oorlog. De keizerlijke paleizen in de verboden stad worden nu opgeknapt. Hier en daar is dat nog niet gebeurd. Je ziet ruïnes. Het werkt op je verbeelding. Alsof de strijd zich gisteren heeft afgespeeld. Zoals je vroeger in Wolfheze resten kon zien van loopgraven uit de Slag om Arnhem. Daar is het begonnen voor me, die associatie met oorlog.

In de keizerlijke vijver drommen duizenden enorme vissen. Je kan een zakje voer kopen en ze voeren. Ze spannen samen in een waterballet, golvend en happend naar eten, de bekken opengesperd, een klein orkaantje veroorzakend. O. wordt weer het kleine jongetje van vroeger als hij dit tafereel ziet.

De straatverkoper langs de brug heeft munten, helmen, veldflessen, Zippo aanstekers, opiumpotjes, militaire naamplaatjes (dogtags) te koop. Hij beheert als het ware zijn eigen museum, zegt O. We zagen de dogtags voor het eerst in de souvenirshop van het Museum of the City in Saigon. We vonden het morbide. Ook al is de oorlog 30 jaar geleden, toch gebeurt het weer. Zie ik een man op straat met één been, denk ik aan oorlog. Zie ik een lachende man op straat liggen met één loshangend stukje been, denk ik aan de man met de kop zonder romp in ‘Freaks’.
De straatverkoper in Hué vertelde dat zijn vader twee jaar gevangen zat, gevangen genomen door Zuid-vietnamezen. Na de oorlog was hij de jungle ingegaan om naar voorwerpen te zoeken. Hij zou een hele verzameling originele Zippo aanstekers hebben en ze de volgende dag meenemen. Maar toen we weer kwamen zei hij: ‘Sorry, sorry’. Zijn broer was naar Hanoï vertrokken met de waar.

Saigon Daar op de markt zag ik vissen snakkend happen in bakken met een beetje water. Ze zouden gehakt worden voor de soep.  Ik zag vrouwen met hakmessen op botten vlees inhakken. Levers en andere onderdelen dreven in emmers met water. ‘It smells of blood’ hoorde ik zeggen. Voor het eerst hoorde ik een Amerikaanse stem in Saigon. Waarom juist die zin? Toen ik opkeek, zag ik twee Amerikaanse mannen. Misschien waren ze 40. Ze droegen halve broeken met grote sandalen. Ze troonden boven de ranke, kleine Vietnamezen uit.
Op straat wordt heel wat afgesjouwd met emmers, pannen, bakjes eten. Je ziet stapels eieren op straat als Dali schilderijen. Te midden van het verkeer zitten mensen op peuterstoeltjes en krukjes te eten. Eten en nog eens eten. Ze prikken met stokjes, slurpen soep naar binnen. Het lijkt een cultuur van sjouwen en eten. Vergeleken bij de ranke, verfijnde kleding, is de taal en de verorbering van eten zo grof. En wat is het verkeer chaotisch…Iemand wees me eens op een lange rij doorlopende mieren als een natuurlijke verkeersweg. Diegene beweerde dat markeringen onnatuurlijk zijn. Ja, als iedereen zou lopen of fietsen...Maar nu vervoeren mensen zich in grote getale op scooters en brommers met fancy helmen op. Dat gaat niet zonder ongelukken. Bovendien gaat alles, ja alles! mee op de brommer: gezinnen, dozen, pakken, oogsten. Kan het méér zijn? De scooter lijkt bijna zo heilig als de schildpad. Ze racen zonder stoppen met lappen voor hun mond als geesten en spoken van het nieuwe tijdperk.
Er is GSM, ATM, Internet, maar geen Engelse taal. We zijn verbaasd. We kijken ongelovig naar het ongeorganiseerde, chaotische. Overal. Naar elektriciteitsdraden, die als zwarte dikke spinraggen door de lucht lopen en ooit topzwaar zullen zakken. Als droge bomen die kraken onder teveel last. Er is iets anders te doen, voortjakkeren naar, naar wat?
Elke dag begint opnieuw met het starten van de scooter. Sexy zijn ze op de scooter, zo ’s avonds. Alsof alle seksuele beleving daarop plaatsvindt. De scooter is ook hangmat; een man ligt uitgeteld op zijn scooter, wachtend op de volgende klus. Op straat een wirwar van mensen die zich laten fotograferen voor het kerstgebeuren, massaal.
En te midden van al die chaos is ineens stilte bij de tempel. Ik zie een man voor de tempel staan, de handen samen, wensen en verlangen. Naar wat? Wat weet je van de ziel? Ik wou dat ik het wist.
Wat weet ik? Ben al blij dat ik heb kunnen achterhalen dat Nguyen Du een schrijver en dichter is. Nu kan ik tenminste de naam van de straat onthouden, die naar hem vernoemd is (ons hotel Number One in Saigon is in die straat). Hij leefde in de 18e eeuw en schreef ‘The Tale of Kieu’, een episch gedicht, bestaande uit 3254 verzen. Thuy Kieu is een jonge vrouw, die zich opoffert voor haar gezin.
Ik ben hier achter gekomen via het dagboek van Dang Thuy Tram. Haar oorlogsdagboek wordt namelijk vergeleken met het dagboek van Anne Frank. Zij citeert de dichter: ‘When one is sad, the scenery cannot be cheery’. Ik ben bedroefd. Het landschap kan me niet bekoren.

Bus naar Hanoi De zon scheen bleekjes in de ochtend, de zon wasemde de regen uit de stad, het vocht in de straatjes en op de balkons en in onze kleren, het weinige dat we bij ons hebben. We kwamen uit Hué met de nachtbus. Hadden in de bus geslapen op kleine bedjes van Vietnamees formaat in rijen van drie. Ongekreukt kwam de Vietnamese jongen naast me er uit tevoorschijn. Zijn zwarte haar zat alsof hij net van de kapper kwam. Terwijl ik geheel gekreukt en gedeukt was. Zo’n kleuterbedje is niet voor een Hollander gemaakt. Het was fijn, avontuurlijk te liggen in die rijdende bus met O. vòòr me in de rij. Het lukte zelfs nog te slapen. We maakten een tussenstop bij een wegrestaurant. Er was een wc op een binnenplaats. Zo'n natte, gore voetstap wc. Een ogenblik verlangde ik naar huis.
Er was een voetbalwedstrijd aan de gang op tv tussen Vietnam en Thailand; terwijl we alweer onderweg waren scoorde het Vietnamese team. Het schijnt dat de Vietnamese steden daarna op hun kop stonden met juichende mensen en rode vlaggen. Wij hebben daar in de bus helemaal niets van gemerkt.
In het ochtendgloren tekenden de silhouetten zich af. Zo snel als het avond wordt en pikdonker, zo snel komt het licht in de ochtend. Schoolkinderen fietsen in blauw-witte jasjes in rijen over de modderwegen, terwijl de bus luid toeterend rakelings langs ze heen schiet. Kinderen bij moeders achterop de fiets zonder stoeltjes of stepjes, hangend tegen de moeder aan, zwenkend in de modder langs vrachtwagens en bussen. Ik gruwel van de onverschilligheid voor elkaar in het verkeer, voor moeders met kinderen. Ik wou dat ik kon ingrijpen.
Vietnamese meisjes zitten onberispelijk op de scooters, ze dragen kleine schoentjes met hakjes als van Barbie popjes. Ze blijven schoon, zonder een spatje modder.

We zijn in Hanoi. In het gezellige pension van het gezin van reisbureau Vietnam à la Carte. We hebben een kamer met balkon. Je hoort hier in de achtergrond onophoudelijk taxi’s en brommertjes toeteren, als de muziek van Vietnam. De was hangt overal te drogen onder de veranda’s en daken en blijft klef, half nat. Op straat ben ik belaagd door studenten-boekverkopers, een fruitverkoopster, schoenmakers, die m’n schoenen plakten en een T-shirt verkoopster. Allemaal tegelijk. En toen ik me hieruit los geworsteld had en verbouwereerd verderop in een parkje zat, kwam de T-shirt verkoopster nog een keer op me af. En daarna weer de boekverkoper-student. Volhouders zijn het. Ze passen zich aan, mopperen of klagen niet, maar lachen. Ik liep vervolgens de verkeerde kant op en passeerde arme woninkjes en bedrijfjes. Ik zag ladingen oude fietsbanden, karton, een kind dat op straat pieste. Ik was verdwaald.

Nieuwjaarsparty In de avond liepen we met z’n allen op straat. We waren op weg naar het nieuwjaarsfeestje bij Ellen en Rob, vrienden van mijn broer en Renee. Rob is bosbouwer en werkt bij SNV. Ze werken in de armste Vietnamese provincies. Een innovatief project is de productie van schone olie voor dieselmotors uit de noot van de Jatrofa plant. De Jatrofaplant groeit goed op Vietnamese bodem. Er zijn al heel wat planten uitgezet op het land. Het betekent meer werk, meer inkomen en een schoner milieu.
Op het feestje was Cees met zijn (geadopteerde) familie de spil. Cees is van reisbureau Vietnam à la Carte. Hij woont zo’n acht jaar in Vietnam. Met hem maakten we de volgende dag met nog twee andere Nederlandse toeristen een wandeling langs de Rode Rivier. We doorwaadden de rivier om uit te komen op de landjes, waar bewoners groente en fruit verbouwen. Ze wonen in primitieve hutten. Bij overstroming van de rivier bouwen ze de hutten ergens anders weer op. Cees zegt dat die oppak geen enkel probleem voor ze vormt. De mensen zijn hier zo. De wandeling langs de Rode Rivier is mooi. Het doet me denken aan de Rijnoever, de tochten langs de rivier bij Arnhem.

Geluksvlinder van 2009 De ervaring van de reis was als een wolk. Mijn kop leek erin gehuld. Iedere keer werd ik wakker uit een diepe slaap en wist niet waar ik was. Waarom? Kwam het door de Boeddha beelden? Ik zou en moest iedere keer de starende blik van Boeddha op me in laten werken. Ik wou dat er een antwoord kwam op een vraag. Ik zocht een teken van aanwezigheid, naar een symbool.

In Hanoi kwam een vlinder voorbij, geel, wit, rood met zwart gevlekt. Het gebeurde bij de tempel van de literatuur. Hij dwarrelde langs me en ik volgde hem. Een Amerikaanse toerist kreeg hem ook in de gaten. Hij riep: ‘I’m going to grab him!’ Zijn partner zei: ‘Oh no, you don’t!’ Gelukkig.  Ineens was de vlinder verdwenen. Hij verschool zich achter de rug van een man die met een kind op een bankje zat. De man zat voorovergebogen. Ik wees het kind op de vlinder. Hij was niet verrast. De man bewoog eerst niet, maar stond toen op. ‘Good luck!’ zei ik, terwijl ik op de vlinder wees. De vlinder bleef zitten met de vleugels samen en ik maakte een opname. Een grote vlinder, dwarrelend door de grote stad, neerstrijkend in de betrekkelijke stilte in de tuin van de eeuwenoude school. Ik wou dat de vlinder geluk bracht.
Wanneer werd ik wakker uit de roes? Op de luchthaven. Ik was er geweest, in Vietnam. Had gezien dat alles anders was dan ik had gedacht. Nu zou ik nog altijd terug kunnen gaan. Engelse les geven. Alles zou veranderen. Maar op de luchthaven was alles hetzelfde, opgegaan in een eenheidssmaak van merknamen. In Amsterdam was het koud en donker. Mijn broer, O. en R. waren er al. We dronken een kopje koffie op Schiphol. Het was leeg in de tram. Er waren geen straatverkopers op de Rooseveltlaan, er klonk geen smekend ‘madame!